• No results found

Hoofdstuk 8 De flexibiliteit van de ordonnantie

8.1 Pariteit of de 1/3 verhouding

Het oorspronkelijke voorstel van de ordonantie vroeg een maximale aanwezigheid van 2/3 personen van hetzelfde geslacht in het College van Burgemeester en Schepenen. Hierdoor kon het college pas geïnstaleerd worden als een minimale aanwezigheid van 1/3 personen van een ander geslacht aanwezig was. Het is pas in 2018 dat de ordonnantie vanuit het paritaire principe vertrekt. Maar in paragraaf twee staat dat je van de pariteit kan afwijken als er ten minste 1/3 van de leden van het schepencollege een ander geslacht heeft. Wat eigenlijk de inhoud van de oorspronkelijke

ordonnantie was (Coppens, 2018; Trachte et al., 2015). De vraag, die we ons hier stellen, is of de schepenen het handig vonden dat er een mogelijkheid was om in plaats van pariteit het 1/3 principe te kunnen toepassen.

“Er moet naar pariteit gestreefd worden. Weliswaar met de OCMW-voorzitter erbij. Dat moet absoluut het streefdoel zijn.” (Mevrouw Persoons, Brussel stad)

In het algemeen reageren de geïnterviewden positief op de flexibiliteit, terwijl pariteit nochtans voor velen een streefdoel is. Niet enkel Brussel Stad gaf dit aan, maar ook mevrouw Byttebier, schepen in Schaarbeek. Ook voor de geïnterviewde indieners moet pariteit het streefdoel zijn.

De 1/3 verhouding heeft voor de meeste geïnterviewden het voordeel van de flexibiliteit. Het samenstellen van een schepencollege is een moeilijke oefening die rekening moet houden met partijbelangen, met individuele scores of ambities, met de vertegenwoordiging van beide

taalgroepen, met het evenwicht tussen ervaring en vernieuwing. Meneer Van Nuffel, schepen van Jette, voegt toe dat het schepencollege bestaat uit een kleine groep mensen, waardoor het nog moeilijker is om met alle mogelijke wensen en evenwichten rekening te houden. Bij veel lijsten gaan de meeste stemmen nog altijd naar mannen maar bij Ecolo-Groen geldt het omgekeerde. Zij kunnen moeilijk mannen leveren. Daarom vindt hij de flexibiliteit van de ordonnantie een voordeel.

Mevrouw Roex deelt die mening. Ze zegt dat het makkelijker is om een ritssysteem toe te passen dan om pariteit binnen het schepencollege te bereiken.

Er moet niet enkel rekening gehouden worden met het taalaspect of de voorkeurstemmen, maar ook met een tweede aspect, namelijk de competenties van de vrouwelijke schepenen. Mevrouw Van Den Broucke zegt dat ze quotaregelingen en vrouwvriendelijke maatregelen belangrijk vindt. Maar een vrouw schepen maken omdat ze een vrouw is, is volgens mevrouw Van Den Broucke geen correcte houding. Dan wil ze liever een schepencollege met 1/3 vrouwen die kwalitatief goed zijn dan een schepencollege met de helft vrouwen waarvan enkelen minder competent zijn.

Ik heb liever niet dat mensen schepen worden omdat ze in een hokje passen. Persoonlijk vind ik dat het beter is om mensen bewust te maken van de diversiteit die het schepencollege nodig heeft. Dit moet een correcte weerspiegeling van de gemeente zelf zijn. (Mevrouw Van Den Broucke, Sint-Agatha-Berchem)

De voorstanders van het flexibele karakter van de ordonnantie schuiven een derde argument naar voren. De 1/3 verhouding zorgt er namelijk mogelijks voor dat de machtsverhoudingen een minder sterke rol spelen. Als de ordonnantie dwingender was, dan zou het wel eens kunnen dat de grotere partijen geen rekening met de kleinere partijen houden. De kleinere partijen zouden dan meer vrouwen moeten leveren.

Eén persoon is tegen het flexibele karakter van de ordonnantie. De heer Jellema, niet toevallig van de gemeente Etterbeek waar het meeste problemen waren, stelt dat een ordonnantie duidelijk moet zijn. Als acht tot negen mensen rond de tafel zitten en dan nog bijkomend advies moeten vragen, dan klopt er iets niet.

In zekere mate geven alle gemeenten, behalve Etterbeek, toe dat ze het flexibele karakter van de ordonnantie handig vinden. Het blindstaren op pariteit brengt ons volgens mevrouw Lorenzino niet verder. De 1/3 maatregel is een compromis. Zeker omdat het kwalitatieve aspect en het

Een aantal voorstanders van het flexibel karakter van de ordonnantie, zoals mevrouw Jorens, voegen wel toe dat er naar de toekomst toe een verstrenging kan zijn. Mevrouw Jorens vindt dat we

maatschappelijk klaar zijn voor een evenwichtige samenstelling in de colleges. Ze delen hierbij de redenering van de heer De Lille, namelijk dat politiek nood heeft aan een gewenperiode. Het begin is altijd moeilijk.

Bon, over zes jaar zet die wetgeving zich ook in de hoofden van de gemeenteraadsleden, van de mensen die de lijsten opstellen, van de schepencolleges en weet men van oké, we moeten eigenlijk fiftyfifty hebben. En

dan begint men zich te gedragen om ervoor te zorgen dat dat zo is. En de gemeenten waar dat niet het geval is, zullen steeds meer commentaar krijgen van

hun burgers en van mensen die zeggen: “ja maar dat klopt toch niet en als het bij al die andere gemeenten wel kan waarom kan dat hier niet?” De sociale druk zal

steeds groter worden. (Meneer De Lille, parlementslid voor Groen)

Hij zegt dat het principieel consequenter zou geweest zijn als er direct voor pariteit gepleit werd, maar dan zou het nog langer geduurd hebben vooraleer deze ordonnantie werd goedgekeurd. De ordonnantie had dwingender gemogen. Maar wanneer hij de afweging maakt tussen een droom of een effectieve ordonnantie met 1/3 verhouding, dan weet hij wat hij wil. De Lille werkt liever op een geleidelijke manier, dan direct zeer streng te zijn en op een muur te botsen of problemen in de praktijk vast te stellen. In die zin gelooft De Lille in een combinatie van enerzijds wetgeving en anderzijds de time-lag-theorie van Daherup en Leyenaar (Beckwith, 2015).

“We zorgen voor een stap vooruit en dan houden wij in ons achterhoofd: we willen nog een stap vooruit maar die volgende stap zetten we daarna dan wel.” (Meneer

De Lille, parlementslid voor Groen)