• No results found

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag, namelijk brengt de ordonnantie van 1 maart 2018 pariteit in de Brusselse schepencolleges, werden zowel enkele indieners als Brusselse schepenen geïnterviewd. De ordonnantie is in het Brussels Parlement besproken en goedgekeurd. Om meer te vernemen over de beweegredenen en de evolutie van de ordonnantie interviewden we enkele indieners. Deze hebben vanuit hun eigen partijgebonden inzichten en visies gesproken. Meneer De Lille, een parlementslid van de toenmalige oppositiepartij Groen-Ecolo, heeft in 2015 samen met mevrouw Trachte (Ecolo), mevrouw Teitelbaum (MR) en meneer Doulkeridis (Ecolo), eveneens leden van de oppositie, het voorstel tot de evenredige verdeling van mannen en vrouwen in de

schepencolleges ingediend. De heer Ghyssels, parlementslid voor de PS behorend tot de meerderheid, werd nadien als indiener toegevoegd (Coppens, 2018; Trachte et al., 2015).

6.1 De oorsprong van de ordonnantie

“U moet weten: dit is wel een volledig andere tekst dan hetgeen ik en Barbara Trachte in het begin hadden ingediend.” (Meneer De Lille, parlementslid voor Groen)

Het citaat is een verwijzing naar de verschillende veranderingen die volgens de heer De Lille zijn aangebracht. De oorspronkelijke ordonnantie ging van de 1/3 verhouding uit. Volgens De Lille komt de 1/3 verhouding voort uit de Burgerrechtenbeweging van de Afro-Amerikanen in Amerika, die stelt dat je een vertegenwoordiging van minimaal 1/3 personen nodig hebt om invloed uit te oefenen op een instelling.

Tussen het oorspronkelijke voorstel en het uiteindelijke resultaat zit drie jaar tijd. Als parlementslid kan je voorstellen indienen die door de plenaire vergadering in overweging worden genomen. Het voorstel wordt dan naar de commissie gestuurd en daar bediscussieerd. De commissie brengt verslag uit aan de plenaire vergadering, waar het voorstel opnieuw wordt besproken, eventueel gewijzigd en gestemd (Het Brussels Parlement, 2020). De Lille vertelt dat het maanden tot zelfs jaren kan duren voordat het voorstel op de politieke agenda komt te staan. Dit is een politieke strategie. Dit wordt bevestigd door meneer Ghyssels. De meerderheid wil eerst zeker zijn van hun standpunt voordat ze het voorstel van de oppositie op de agenda plaatsen. Het tijdrekken had niet direct te maken met de gevoeligheid van de thematiek, maar eerder met het feit dat het voorstel van de oppositie kwam. Tijdrekken is een veelgebruikte tactiek, maar uiteindelijk moet een voorstel van de oppositie worden besproken, zoals het een democratie betaamt.

De heer Ghyssels was oorspronkelijk geen indiener. Zijn partijgenote mevrouw Désir was, als feministe, betrokken bij het onderwerp. De reden waarom meneer Ghyssels uiteindelijk als indiener

werd aangeduid, is omdat hij op dat moment burgemeester van Vorst was en hierdoor de gemeentewet en de lokale dynamiek goed kende. Daarnaast was hij ook lid van de Commissie Binnenlandse Zaken, waar deze ordonnantie besproken werd.

De deelname van de meerderheidspartijen leidde tot een ordonnantie die in principe verdergaat, maar in praktijk toch neerkomt op een 1/3 verhouding. Groen en Ecolo konden zich vinden in het pariteitsprincipe maar vonden het jammer dat dit meteen werd afgezwakt. Wat ze niet wilden, was een ordonnantie die uiteindelijk onder de 1/3 verhouding zou zakken. De bespreking duurde lang omdat sommigen wilden zien in welke mate de ordonnantie een invloed op de schepencolleges zou hebben en omdat sommige partijen, vooral Nederlandstalige, bang waren voor de gevolgen. De ordonnantie is ingewikkeld omdat ze een compromis is. Uiteindelijk zegt Ghyssels dat ze vooral unanimiteit wilden bereiken, als een krachtig signaal. Dat is niet gelukt, maar de ordonnantie kreeg wel een ruime meerderheid achter zich.

“Pour la symbolique, c'était certainement important d'avoir la majorité la plus large possible.” (Meneer Ghyssels, Parlementslid voor de PS)

6.2 De stemming op parlementair niveau

De stemming vond plaats op negen februari 2018. Hierbij waren 63 Franstalige en zestien Nederlandstalige parlementsleden aanwezig (Coppens, 2018). Een voltallig Brussels Parlement bestaat uit 89, zeventien Nederlandstalige en 72 Franstalige, parlementsleden (Het Brussels Parlement, 2020).

Bij de stemming is een dubbele meerderheid nodig. Dit betekent dat de ordonnantie door een meerderheid van elke taalgroep goedgekeurd moet worden (Het Brussels Parlement, 2020). Bij de stemming van de ordonnantie waren 79 leden aanwezig. Wat opvalt is dat bij de

Nederlandstalige taalgroep zeven personen zich onthouden hebben. Eén parlementslid stemde tegen. Dit betekent dat langs Nederlandstalige kant 50% van de parlementsleden ‘ja’ gestemd heeft. Langs Franstalige kant ligt dit cijfer hoger, namelijk 92% (58 van de 63 aanwezigen). In totaal waren één Nederlandstalige en tien Franstalige parlementsleden afwezig (Directie verslaggeving, 2018). De vraag die zich stelt, is waarom slechts vijftig procent van de Nederlandstalige parlementsleden positief stemt.

De Nederlandstalige partijen die voor hebben gestemd, zijn Groen, CD&V en sp.a. N-VA en Open Vld hebben zich onthouden. Tijdens de plenaire debatten haalde meneer Coppens al aan dat zijn partij niet warmloopt voor quota. Dit omdat de beslissing bij de kiezers moet liggen. Hij voegt toe dat de vrouwen binnen zijn partij behoorlijk vertegenwoordigd zijn. Daarnaast heeft hij het moeilijk met de Vlaamse schepen, waarvan hij de aanwezigheid belangrijk vindt (Coppens, 2018).

Deze laatste stelling verwijst naar een vroeger debat dat onderzoekers (Jacobs, 2001; Mares, 1998; Maskens et al., 2008) bestudeerd hebben. Mares (1998) stelt dat de positie van de Vlaamse Brusselaars kwetsbaar is. De Vlaamse Brusselaars hebben, in tegenstelling tot het gewest, geen garanties dat er een Nederlandssprekende schepen hun in het College van Burgemeester en Schepenen vertegenwoordigd (Jacobs, 2001). Om de marginalisatie van de Nederlandssprekende Brusselaar tegen te gaan, vroegen de Vlaamse partijen beschermingsmaatregelen (Mares, 1998). Tijdens de vijfde staatshervorming, bij het Lombardakkoord van 28 april 2001 werd artikel 279 van de Nieuwe gemeentewet toegevoegd. Dit voorziet in financiële steun voor gemeenten die een

Nederlandssprekende schepen of OCMW-voorzitter aanstellen (Belgische Federale Overheidsdiensten, 2020; van Haute et al., 2018). Het doel van dit artikel was om de

samenwerking tussen de beide gemeenschappen te bevorderen. Daarnaast is het een poging om de wankelende positie van de Vlamingen in Brussel te beschermen (Mares, 1998).

In het begin van het debat zegt de heer Coppens dat hij het voorstel steunt. Op het einde van het debat stelt hij dat zijn fractie zich zal onthouden. Zijn partij wil wel een evenwichtige

vertegenwoordiging op het lokale niveau, maar de ordonnantie is een juridisch misbaksel. Open Vld heeft geprobeerd om een werkbaar voorstel te creëren, maar een principiële en billijke

vertegenwoordiging tussen mannen en vrouwen is niet zomaar verenigbaar met de ingebouwde waarborgen en ingewikkelde constructies. Coppens wenst succes aan de gemeentesecretarissen en toekomstige coalitiepartners die de ordonnantie moeten toepassen (Coppens, 2018). Ondanks de uitzondering betreffende de Nederlandstalige schepen, onthoudt ook N-VA zich. Tijdens het stemmen van de ordonnantie ging het niet enkel over een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen, maar ook over de verdeling van Franstalige en Nederlandstalige schepenmandaten

(Directie verslaggeving, 2018). Ook de dynamiek meerderheid-oppositie speelt een rol. Het toont hoe gevoelig een stemming ligt.

N-VA wordt vertegenwoordigd door mevrouw Van Achter die stelt dat een evenredige

vertegenwoordiging belangrijk is, maar dat dit volgens haar niet via wetgeving dient te gebeuren. Dezelfde mening wordt door VB gedeeld (Directie verslaggeving, 2018). Deze opmerking brengt ons bij het quota-debat. Verschillende partijen, die in principe tegen quota zijn hebben toch positief gestemd. Toch vinden N-VA en VB dat de quota-regelgeving een ondermijning van het democratische beginsel, namelijk één persoon, één stem, is (Jacobs, 2001).

De genderquota zijn in België in het midden van de jaren ‘90 aangenomen. De meest bekende maatregel is die van 1994 waarin staat dat de kieslijsten uit 1/3 vrouwen moet bestaan. Ook het ritssysteem en de regelgeving ivm de schepencolleges passen binnen dit kader. Ideologisch zijn de (centrum) linkse partijen hier eerder voor gewonnen dan de (centrum) rechtse partijen (Sliwa, 2009). De partijen die negatief staan tegenover quota zijn N-VA, Open Vld, VB en enkele leden van de MR. Hoewel de leden van deze partijen in de plenaire vergadering startten met te zeggen dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen niet gerechtvaardigd is, mag dit volgens hen niet via quota opgelost worden (Coppens, 2018).