• No results found

Overige uitkomsten

In document Zie je wel! (pagina 49-52)

4. Resultaten

4.6 Overige uitkomsten

Met de toetsing van de vooraf gestelde hypotheses is een deel van de onderzoeksvraag beantwoord. Het persuasieve effect van een progressiefoto bij een narratieve tekst blijkt namelijk helemaal niet in lijn te liggen met de verwachtingen. Om een duidelijker beeld te verschaffen van wat het persuasieve effect dan wel is, zijn er een aantal opvolganalyses uitgevoerd. Dit om op basis van die analyses het tegengestelde effect wellicht deels te kunnen verklaren. Wanneer dit niet lukt kunnen er in ieder geval interessante inzichten voor vervolgonderzoek uit naar voren komen.

4.6.1 Uitsplitsing op basis van mogelijke interfererende variabelen

Bij aanvang van het onderzoek zijn een aantal mogelijke interfererende variabelen aangewezen. Sommige van deze variabelen zijn met het design van het onderzoek al ondervangen, maar anderen zouden wellicht een verklaring kunnen zijn voor de grotendeels onverwachte uitkomsten van het onderzoek. Waar dit mogelijk was is voor de interfererende variabelen gekeken of er een uitsplitsing mogelijk was waarmee mogelijke verschillen aangetoond konden worden.

Leeftijd

Zoals gezegd bleek uit een onderzoek van Cohen (2003) dat tieners in het algemeen in een grotere mate een relatie met hoofdpersonages uit een narratief ervaarden dan ouderen. Helaas is het omwille van de geringe steekproef niet mogelijk om een categorie ‘tieners’ uit te splitsen. Slechts 4 respondenten waren onder de 20 jaar. Om toch te kijken of leeftijd enige invloed heeft gehad op de resultaten zijn de respondenten uitgesplitst in den groep ‘jongeren’ en een groep ‘ouderen’. Hierbij is de mediaan van 24 jaar als grens aangehouden. Iedereen jonger dan 24 is als ‘jongere’ aangemerkt (N=41), iedereen boven de 24 als ‘oudere’ (N=56). Vervolgens is met behulp van een T-toets getoetst of deze groepen op één van de variabelen significant van elkaar verschilden. Enkel voor de identificatie met en sympathie voor het hoofdpersonage bleek dit het geval (identificatie: T (95) = 2,718; p=0,004 en sympathie: T (95) = 1,647; p=0,05). Jongeren scoorden significant hoger op deze punten dan de zogenaamde ouderen. Voor de overige variabelen is geen significant verschil tussen de twee leeftijdsgroepen gevonden.

Geslacht

Naast leeftijd was geslacht ook een mogelijke interfererende variabele. Het was echter niet mogelijk om statistische toetsen uit te voeren waarbij de populatie uitgesplitst werd op basis van geslacht. Er hebben namelijk slechts 25 mannen aan het onderzoek deelgenomen en daarmee voldoet deze cel niet aan het minimum van 30 respondenten wat voor het uitvoeren van dergelijke toetsen geldt.

Opleidingsniveau

Ook voor de mogelijke interfererende variabele opleidingsniveau geldt dat er geen uitsplitsing op basis van lager opgeleid en hoogopgeleid mogelijk was. Er hebben slechts 21 lager opgeleiden deelgenomen aan het onderzoek, daarmee wordt niet aan het gestelde minimum van 30 respondenten per cel voldaan. Betrokkenheid bij het onderwerp

Een laatste mogelijke interfererende variabele die van tevoren was opgemerkt en niet op een andere manier is ondervangen is de betrokkenheid bij het onderwerp zijn. Zoals al eerder gezegd merkten Leathwood et al. (2007: 467) op dat consumenten die betrokken zijn bij de kwestie meer kans hebben om informatie in meer detail te verwerken. Hierdoor is er een grotere kans op een positieve attitude. Of dat in dit onderzoek ook het geval is geweest is daarom nader geanalyseerd.

De Cronbach’s α over de drie items die de betrokkenheid bij het onderwerp hebben gemeten is 0,792 en de items kunnen daarom betrouwbaar samen genomen worden tot een gemiddelde betrokkenheid bij het onderwerp. De gemiddelde betrokkenheid is vervolgens opgedeeld in laag en hoog. Dit is gedaan op basis van een spreiding tussen het minimum van 2,6 en maximum van 7. Hier is uitgekomen dat de scores van 2,6 t/m 4,8 als laag betrokken wordt geclassificeerd (N=38) en van 4,9 t/m 7 als hoog betrokken (N=59).

Op basis van onafhankelijke T-toetsen is voor alle afhankelijke variabelen gebleken dat niet aangetoond is dat mensen met een hoge betrokkenheid bij het onderwerp hoger scoren dan mensen met een lage betrokkenheid.

2.6.2 Resultaten nameting in verhouding tot voormeting

In dit onderzoek heeft voor de afhankelijke variabelen attitude, intentie en eigeneffectiviteit zowel een

voor- als een nameting plaats gevonden. Bij de interpretatie van de resultaten en bij de toetsing van de

hypotheses is gekeken naar het resultaat van de nameting. Om de resultaten van de nameting in perspectief tot de voormeting te plaatsen worden de resultaten hieronder nogmaals in een tabel 9

weergegeven. In deze tabel is ook de groei van de gemiddelden in de nameting ten opzichte van de voormeting weergegeven.

Tabel 9: Gemiddelden voor- en nameting en het verschil hiertussen per afhankelijke variabele

Gekeken naar de groei van de attitude, intentie en eigeneffectiviteit blijkt dat de versie zonder afbeelding op alle punten de grootste groei laat zien. Uiteindelijk is het doel van de persuasieve communicatie die centraal staat in dit onderzoek het laten toenemen van de attitude, intentie en de eigeneffectiviteit. In dat opzicht zou de conditie zonder afbeelding de voorkeur hebben. Het feit dat deze versie de grootste groei laat zien kan echter een aantal dingen betekenen. Het zou zo kunnen zijn dat voor de overige twee condities geldt dat zich een zogenaamd plafond-effect kan hebben voorgedaan. Wanneer dit het geval is kan in de nameting vrijwel niet hoger gescoord worden dan in de voormeting en zal in alle gevallen de

groei gering zijn. Er wordt aangenomen dat een plafond-effect significant van invloed is geweest wanneer 20% van alle gevallen de gemiddelde score bereikt (Van der Putten et al., 1999: 481).

Om na te gaan of dit het geval kan zijn is gekeken naar het percentage respondenten dat op de voormeting van de attitude, intentie en eigeneffectiviteit de maximale score van 7 heeft gescoord. Voor de attitude bleek dit voor 18% van de respondenten het geval, voor de intentie voor 14% van en voor de eigeneffectiviteit voor 13% van alle respondenten. In dit onderzoek is er op basis van deze vaststelling geen sprake van een plafond-effect.

Om na te gaan of de toevoeging van een effect- of progressiefoto wel een significant betere groei van de behandelde variabelen oplevert zijn de groei van de attitude, intentie en eigeneffectiviteit nogmaals aan een statistische toets onderworpen. Met behulp van drie One-Way ANOVA’s is gekeken of het verschil in groei tussen de drie condities is toe te schrijven aan de weergave.

Voor zowel de groei van de attitude (F (2, 94) = 0,017; P=0,983), intentie (F (2, 94) = 0,572; P=0,566) als de eigeneffectiviteit (F (2, 94) = 0,332; P=0,718) geldt dat niet significant is aangetoond dat deze groei aan de aan- of afwezigheid van een effect- of progressiefoto te wijten is. Er is geen hoofdeffect van conditie op de groei van de attitude, intentie en eigeneffectiviteit aangetoond.

4.6.3 Aangetoonde correlaties

De hypotheses in dit onderzoek zijn allen gebaseerd op de werking van bestaande persuasieve theorieën en modellen. Het zou zo kunnen zijn dat het in dit onderzoek onderzochte fenomeen niet volgens deze theorieën en modellen werkt. Daarom zijn enkele correlaties tussen de afhankelijke variabelen berekend.

Een aantal hypotheses waren gebaseerd op de werking van het IMBP-model. Zo is er verondersteld dat er een verband zou zijn tussen de attitude en de intentie. Een hogere attitude zou een hogere intentie teweegbrengen. Om te kijken of dat in de situatie die in dit onderzoek centraal is gesteld ook het geval was, en of niet het afwezig zijn van dit verwachte effect een verklaring kan zijn voor de tegengestelde resultaten is de Pearson correlatiecoëfficiënt berekend over de attitude naderhand en de intentie

naderhand. De r-waarde hiervoor bleek 0,67, wat betekent dat er een grote positieve samenhang is

tussen de variabelen. Deze correlatie bleek significant op een level van 0,01. Er kan daarom geconcludeerd worden dat het verwachte effect van een hogere attitude ook een hogere intentie oplevert. De afwezigheid van dit verband kan daarom geen verklaring zijn voor het niet uitkomen van de vooraf gestelde verwachtingen.

Verder zijn een deel van de hypotheses gebaseerd op de veronderstelling uit de transportation theory. Namelijk dat een hogere mate van sympathie tot een betere identificatie zou leiden, wat vervolgens zou leiden tot een betere transportatie. De Pearsons R voor de variabelen sympathie en identificatie was 0,677, een groot positief verband. Deze correlatie was significant op een level van 0,01. Ook de sympathie en transportatie bleken een groot positief verband met elkaar te hebben met een r-waarde van 0,624 en een significantie van < 0,01. Tot slot bleken ook identificatie en transportatie een grote positieve samenhang te hebben met een r-waarde van 0,792 bij een significantie level van < 0,01. Daarmee is

gebleken dat de samenhang van de factoren uit de transportation theory in dit onderzoek wel aanwezig

was en dat de afwezigheid hiervan geen verklaring kan zijn voor het niet uitkomen van de gestelde verwachtingen op basis van deze theorie.

In document Zie je wel! (pagina 49-52)