• No results found

DEEL 4 ARCHEOLOGISCHE ONDERZOEKSRESULTATEN

5 Overige sporen

5.1 Niet-dateerbare sporen

Verspreid over het terrein situeren zich nog enkele niet dateerbare sporen, weergegeven met cyaan op het grondplan (cf. bijlage 2). De meerderheid van deze sporen betreft (kleine) paalsporen met een ronde tot ovale vorm. Deze sporen kennen in hoofdzaak een U-vormig profiel en kenmerken zich door een heterogene zandlemige vulling met een lichtgele tot lichtgrijze kleur. In deze vulling bevindt zich vaak ijzeraccumulatie en een kleine hoeveelheid mangaan, twee materialen die van nature voorkomen in het C-horizont ter hoogte van de Hondekensmolenstraat.

Op basis van hun kleur en de samenstelling van hun vulling lijken deze sporen eerder aan te sluiten bij de middeleeuwse periode dan bij de aangetroffen sporen uit de Romeinse periode. Met grote zekerheid een dateringshypothese naar voor schuiven voor deze sporen is echter niet mogelijk, daar er geen (dateerbare) artefacten werden aangetroffen in of in de directe nabijheid van deze sporen.

Figuur 5.1 Niet-dateerbaar paalspoor Sp 15 in zone A: vlakfoto en coupefoto.

Figuur 5.2 Niet-dateerbaar greppel Sp 310 in Zone E: vlakfoto en coupefoto.

5.2 Natuurlijke sporen

Het merendeel van de sporen aangetroffen in zone A en sporenclusters verspreid over het projectgebied langsheen de Hondekensmolenstraat in Izegem worden als natuurlijk geïnterpreteerd. De natuurlijke sporen kenmerken zich door hun typische halvemaanvormige uiterlijk of erg onregelmatige vorm. Ze kennen een witte tot lichtgrijze kleur en zijn vrij scherp afgelijnd. Deze sporen werden mee ingemeten op het plan, maar zijn (uiteraard) niet verder onderzocht.

De aanwezigheid van een grote hoeveelheid natuurlijke sporen is niet geheel onbelangrijk. Het is een belangrijke factor indien er wordt geprobeerd een inzicht te krijgen in het vroegere landschap. Op basis van de aangetroffen sporen lijkt het er sterk op dat de zuidelijke zone van het projectgebied een gebied was met struiken en bomen. Op basis van enkel grondsporen kan natuurlijk niet opgemaakt worden in welke tijdsperiode deze sporen geplaatst dienen te worden. Mogelijkerwijs kan natuurwetenschappelijk onderzoek meer aspecten over het landschap aan het licht brengen. Deze kunnen met een grote voorzichtigheid worden vergeleken met de als natuurlijk aangeduide sporen.

Figuur 5.3 Natuurlijk spoor, Sp 113 in Zone A: vlakfoto en coupefoto.

Figuur 5.4 Natuurlijk spoor, Sp 76 in zone B: vlakfoto en coupefoto.

6 Samenvatting

Ondanks de lage sporendensiteit en de beperkte materiële cultuur die werd aangetroffen tijdens het vlakdekkend onderzoek op de site Hondekensmolenstraat, is het evenwel mogelijk een beeld te synthetiseren van een meerperioden-aanwezigheid op deze terreinen.

6.1 Romeinse aanwezigheid

De resultaten van het inheems-Romeins luik van deze opgraving wijzen op het archeologisch potentieel voor dit gebied in deze regio in de vallei van de Mandel, een zijrivier van de Leie. In tegenstelling tot wat werd gesuggereerd tijdens het vooronderzoek, bleek het brandrestengraf 031-08 niet geïsoleerd op het terrein voor te komen.

Er werden sporen van minimaal één erf aangetroffen, bestaande uit een houten boerderijgebouw, grachten, greppels, brandrestengraven en sporen van erfindeling in het landschap, die dateren uit de Flavische periode: 69 – 96 n.Chr. Het bestudeerde gebouw, aangetroffen op “Erf 1”, betreft een eenbeukig gebouw dat zich kenmerkt door een kruisvormige of ruitvormige palenconfiguratie. Door de slechte bewaringstoestand van de archeologische sporen werden slechts de 4 nokpalen teruggevonden. Omheen het gebouw werden verschillende vrij ondiepe paalsporen aangetroffen die eveneens uit de Romeinse periode stammen. Er werden noch bijgebouwen noch een waterput aangetroffen. Indien rekening wordt gehouden met het feit dat deze zich gemiddeld tussen de 5 en 10m van het woonhuis bevindt, is het niet uit te sluiten dat dit spoor werd vernietigd door een perceelsgreppel uit de nieuwe tijden.

Over het terrein werden greppels aangetroffen die wijzen op een landschappelijke organisatie tijdens deze periode. Ondanks het ontbreken van dateerbaar materiaal in de greppel Sp 156, kan worden vermoed dat dit één geheel vormt met Sp 38. Het meest opvallende is de uniformiteit in oriëntatie van deze sporen. De dominerende richting is noord-zuid en haaks daarop oost-west. Dit hangt wellicht samen met de flank van de zandrug, die zich ten zuiden van het projectgebied bevindt en een oost-west oriëntatie kent ter hoogte van het projectgebied. Het lijkt er sterk op dat de inheems-Romeinse erven in rechthoekige tot vierkante erven waren onderverdeeld.

Bij een herinterpretatie van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek kon een gelijkaardig patroon als hierboven worden teruggevonden in kijkvenster 4. Aangezien hier geen vervolgonderzoek plaatsvond kan echter niet nagegaan worden of dit verder onderbouwd kan worden. Centraal tussen de palencluster uit het vooronderzoek en erf 1, bevindt zich een dubbel parallel tracé dat naast een interpretatie als perceelsgracht eveneens als restant van een enclosure of van een veldweg kan geïnterpreteerd worden. Dit parallel tracé kan echter niet gedateerd worden.

Er zijn geen aanwijzingen teruggevonden die een inheems-Romeinse occupatie van de site later dan de eerste helft van de 2de eeuw kunnen bevestigen.

Naast nederzettingssporen werden vier brandrestengraven aangetroffen: 1 brandrestengraf werd bestudeerd tijdens het vooronderzoek; 3 nieuwe graven kwamen aan het licht bij het aanleggen van het opgravingsvlak in zone E. De graven hebben een rechthoekig afgeronde vorm en passen in die zin binnen het typisch Romeins grafritueel in deze streek (cf. hoofdstuk 22, punt 3).

6.2 Middeleeuws periode

Zoals bij verschillende archeologische onderzoeken in de buurt, en gebaseerd op de resultaten van het historisch-cartografisch onderzoek en het vooronderzoek, werden ook tijdens het vlakdekkend onderzoek sporen van middeleeuwse bewoning aangetroffen. De hoofdmoot ervan stamt uit de volle middeleeuwen, in mindere mate werd de laat-Karolingische periode evenals de laatmiddeleeuwse periode aangetroffen.

De waterput, Sp 78, die deel uitmaakt van een veekraal, is vermoedelijk aangelegd en voor het eerst gebruikt omstreeks de 9de eeuw. Het is niet duidelijk of de vele greppels aangetroffen in zone E eventueel wijzen op de aanwezigheid van een hutkom. Indien deze vraag een positief antwoord zou 98

krijgen, zou dit kunnen wijzen op een antropogene aanwezigheid in de vroegmiddeleeuwse periode op de site.

Uit de volle middeleeuwen werden een veekraal, een waterput, een spieker die de veekraal flankeert en een groter bijgebouw of eventueel hoofdgebouw aangesneden. De waterput lijkt zich binnen een veekraal te bevinden, binnen welke geen gebouwstructuren verwacht worden. De veekraal en de spieker kunnen omstreeks 1200 gedateerd worden (cf. hoofdstuk 10.4). Eveneens binnen deze veekraal bevindt zich de waterput, die in gebruik is gebleven tot de late middeleeuwen (13de – 14de eeuw). Ten westen van deze structuur bevindt zich een potentieel bootvormige huisplattegrond, waarvan slechts één buitenste palenrij werd aangetroffen. Indien het daadwerkelijk om dit type gebouw gaat, kan ook dit in de volle middeleeuwen worden gedateerd. Bij deze structuur werd geen waterput of een indicatie voor een erfindeling aangetroffen. De aanwezigheid van een veekraal doet in elk geval vermoeden dat zich er één of meerder gebouwen in de directe omgeving bevinden.

Het potentiële hoofdgebouw en de veekraal kunnen gelijktijdig in gebruik geweest zijn, hoewel het niet onmogelijk is dat ze elkaar opvolgden binnen de volle middeleeuwen. Het is niet uit te sluiten dat de structuur die zich ten westen van de veekraal bevindt een groot bijgebouw is of dat het ook een agrarische functie eerder dan een woonfunctie kende.

De talrijke volmiddeleeuwse paalsporen horen wellicht bij één van deze structuren en wijzen ons op een exploitatie en occupatie van dit rurale gebied. Het is echter onmogelijk om de aangetroffen losse paalsporen aan een potentiële agrarische of artisanale activiteit te koppelen.

In tegenstelling tot de grote vertegenwoordiging van laatmiddeleeuws aardewerk, zijn relatief weinig sporen te linken aan deze periode; het merendeel van het aangetroffen aardewerk is dan ook afkomstig van oppervlaktevondsten bij het aanleggen en opschaven van het archeologisch vlak. Noch bewoningssporen, noch sporen van artisanale activiteiten, zijn aangetroffen voor dit tijdvak. Potentiële agrarische activiteiten kunnen afgeleid worden voor de late middeleeuwen indien het aangetroffen aardewerk als akkerbemesting of als sporen van trampling worden geïnterpreteerd.

6.3 Overige sporen

Uit de nieuwe tijden werd slechts één spoor aangetroffen. Het gaat om een perceelsgracht met een vertakking die zich centraal binnen de onderzoekszone bevindt. Het lijkt dus niet aangewezen om van een occupatie uit de nieuwe tijd te spreken op deze gronden.

Verspreid over het terrein werden tot slot talrijke natuurlijke sporen aangetroffen, evenals sporen die na een diepgaande studie niet toe te kennen zijn aan een archeologische of historische periode.

6.4 Materiële cultuur

Algemeen moet opgemerkt worden dat het aardewerk een erbarmelijke kwaliteit heeft. Dit heeft vooral te maken met de bodemgesteldheid en vroegere bestemming van de grond (bemesting op akkerland, diepploegen, etc.). Hierdoor waren in meerdere gevallen de scherven zodanig verbrokkeld en in gefragmenteerde conditie dat recuperatie in het veld onmogelijk bleek. Ondanks de afwezigheid van een diepgaande bakselstudie kunnen toch enkele beschouwingen worden gemaakt.

De materiële cultuur uit de Romeinse periode beperkt zich tot een aantal sterk verweerde wandscherven, die in hoofdzaak als losse vondsten werden aangetroffen omheen de Romeinse gebouwplattegrond. Het kan ontegensprekelijk worden gesteld dat het aardewerk uit de inheems-Romeinse periode stamt. De staat van de scherven en de beperkte grootte laten echter geen verdere studie toe. Hetzelfde geldt voor de aangetroffen tegula fragmenten.

Het aardewerk uit de middeleeuwse periode kent een matige bewaring. Ondanks de grote hoeveelheid wandscherven is er toch een aantal diagnostische scherven voor handen. Chronologisch zijn zowel recipiënten uit de vroege, als uit de midden- en laatmiddeleeuwse periode aanwezig. De grote hoeveelheid aan hoog middeleeuwse artefacten weerspiegelt enerzijds een (sterke?) regionale bloei van de landelijke nederzettingen in deze tijd, maar is evenzeer op ruimere schaal getuige van de intensiteit en potentiële handelsstromen in de Mandelvallei. Binnen het totale spectrum is de lokale en/of regionale component sterk vertegenwoordigd. Niet geheel verwonderlijk gezien het dagzomen 99

van geschikte tertiaire kleien op en in de onmiddellijke nabijheid van de site. Het importwaar lijkt zeer beperkt aanwezig te zijn; opmerkelijk is evenwel dat er meerdere lokale imitaties zijn aangetroffen van zowel Rijnlands als Andenne aardewerk.

Door de afwezigheid van een algemeen beeld van deze specifieke Vlaamse regio, is het niet mogelijk de hier samengevatte resultaten te plaatsen binnen een algemeen beeld van Zandlemig Vlaanderen en de Mandelvallei.