• No results found

DEEL 3 BODEMKUNDIGE ONDERZOEKSRESULTATEN

1 Bodemopbouw en vergelijking met de bodemkaart België België

Bij het aanleggen van het archeologisch vlak werd veel aandacht besteed aan de bodemopbouw binnen het plangebied. Deze studie gebeurde door het opschonen van meerdere profielen en profielkolommen binnen het onderzoeksterrein. Een overzicht van alle profielen, is weergegeven in bijlage 4 van dit document. De locatie van de profielen is aangeduid op het grondplan in bijlage 2. Dit hoofdstuk beperkt zich tot een synthese van de bestudeerde profielen tijdens het vervolgonderzoek.

1.1 Bodemopbouw

Onder invloed van klimatologische en biologische factoren (cf. punt 3.4) ondergaat het moedermateriaal een verwering en andere bodemvormingsprocessen, die zich uiten in de vorm van min of meer duidelijke horizonten. Doorgaans worden organische horizonten (O) en minerale horizonten (A-B-C) onderscheiden (Van Ranst, E. & Sys, C. 2000: 8). De organische horizonten, die alleen onder natuurlijke vegetatie voorkomen (bos, moeras), bestaan uit fris of gedeeltelijk ontbonden plantenresten, die zich aan de oppervlakte accumuleren. De A horizont omvat een donker gekleurde, humeuze oppervlakte horizont. Onder dit horizont situeert zich in een standaard profiel een B-horizont: het verwerings- of aanrijkingshorizont dat een sterk variërende dikte kent. Hieronder wordt het moedermateriaal aangetroffen, aangeduid als een C-horizont.

Het bodemprofiel aangetroffen op de site Hondekensmolenstraat wijkt enigszins af van de hierboven beschreven basissituatie. Een typisch bodemprofiel voor zowel de noordelijke als de zuidelijke zone van het projectgebied kent volgende opbouw: O-Ap1-Ap2-C1-C2. Onder het ca. 10cm dikke humushorizont dat zich kenmerkt door een donkerbruine kleur met zandlemige tot lemige samenstelling, bevindt zich een eerste ploeglaag of uitlogingshorizont (Ap1). Deze bruingrijze tot bruine heterogene sterk geroerde bouwvoor van ca. 20cm kenmerkt zich door de aanwezigheid van bouwmaterialen, en een hoge mate van zowel aan fauna als flora gerelateerde bioturbatie. Onder deze mineraal horizont wordt een tweede ploeglaag of Ap2 aangetroffen, die eenzelfde dikte kent als de Ap1 horizont. Het betreft een ijzer- of humusuitlogingslaag, gerelateerd aan de bovenliggende Ap1 horizont. De laag kent een lichtbruine tot grijsbruine laag die lokaal erg compact aandoend is. De laag kenmerkt zich door de aanwezigheid van mangaanspikkels, houtskoolspikkels en een vrij sterke ijzeraccumulatie. Frequent wordt (recent)bouwpuin aangetroffen in deze laag, evenals lokale hoge concentraties baksteenspikkels. Onmiddellijk onder de Ap horizont bevindt zich de moederbodem of de C-horizont, op een diepte van gemiddeld 60 cm. Binnen de C horizont moet onderscheid worden gemaakt tussen een oxiderende en reducerende horizont. Direct onder de Ap2-horizont bevindt zich een sterk in dikte variërend oxiderend horizont: C1. Het wordt gekenmerkt door een roestbruine tot bruingrijze kleur en kent een sterk gevlekte textuur met discontinue ijzeroxidatievlekken en ijzerconcreties. In de licht zandlemige textuur is een hoge concentratie aan mangaanspikkels waargenomen. De sterk gevlekte aard kan deels verklaard worden door een hoge mate aan bioturbatie, in hoofdzaak door fauna (mollen en konijnen). Onder de C1-horizont, bevindt zich het reducerend licht grijs, licht zandlemige, gereduceerde moedermateriaal. Deze laag is quasi steriel; slechts een weinig mangaanspikkels zijn in dit horizont waar te nemen. De diepte van dit horizont is net als de C1 horizont erg variabel; de grens tussen het geoxideerde en het gereduceerde moedermateriaal verloop erg grillig binnen het projectgebied. Dit fenomeen moet verklaard worden door de aanwezigheid van een sterk fluctuerende watertafel binnen het projectgebied.

Figuur 1.1 Zone A – Profiel 1: overzichtsfoto

Ter hoogte van profiel 2 (zone B – Vlak 1) zijn binnen het C-horizont aanwijzingen te vinden voor de aanwezigheid van een waterstroom. In de noordwestelijke zijde van dit profiel is een opeenstapeling waargenomen van oxiderende en reducerende horizonten (Sp 81, 88-93), waarbinnen zich eveneens een bioturbatie bevindt. De exacte diepte van dit ca. 60cm dikke pakket kon niet worden achterhaald, daar de daar aangelegde profielput zich reeds onder de grondwatertafel bevond. Het is niet duidelijk of deze stroom gelinkt kan worden aan de waterput, Sp 78 (cf. punt 10.2).

Centraal in het projectgebied, ter hoogte van spoor 94 (moderne perceelsgracht), werden duidelijke sporen van een antropogene ophogingslaag aangetroffen. Het typisch bodemprofiel in deze zone moet als volgt worden beschreven: O - X – C1 – C2. Onder het ca. 10cm dikke humushorizont bevindt zich zo’n 20cm dikke homogene oranje-gele zandige laag, die zich kenmerkt door de aanwezigheid van baksteen, recent afval, kiezels en vrij veel stenen. Onmiddellijk onder de ophogingslaag bevindt zich het moedermateriaal of C-horizont dat geen afwijking kent van het hierboven beschreven profiel. Door de aanwezigheid van recent afval in laag X, lijkt het erop dat het gaat om een ingreep die is gebeurd bij het recent dempen van de gracht in het kader van het nivelleren en makkelijk toegankelijk maken van terrein als landbouwgrond. Dit type proces vond in groten getale plaats na WO II, een datering die overeenstemt met het aangetroffen ‘afval’.

Bij het aanleggen van het archeologisch vlak werden sporadisch klei opduikingen aangetroffen op het aangelegde vlak. In zone A ter hoogte van Sp 41 dagzoomt tertiaire klei. Dit is eveneens het geval in de noordwestelijke hoek van zone E.

Figuur 1.2 Zone A – Profiel 1: gedigitaliseerd profiel

Figuur 1.3 Zone B – Profiel 2: overzichtsfoto Figuur 1.4 Zone B – Profiel 2: gedigitaliseerd profiel

1.2 Toetsing met de algemene bodemkaart België

Zoals uitgebreid besproken in hoofdstuk 6, wordt het projectgebied op de bodemkaart beschreven als enerzijds een natte lichte zandleembodem zonder profiel (Pep(0)) en een matig droge lichte zandleembodem met sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B horizont (Pcc).

Wanneer deze bespreking wordt getoetst aan de hierboven besproken resultaten, is een opmerkelijk verschil waar te nemen. Binnen het projectgebied werden geen aanwijzingen gevonden van een (sterk) verbrokkelde textuur B-horizont. De aangetroffen roestverschijnselen bevinden zich, zoals hierboven weergegeven, in de geoxideerde band behorend tot de C1-horizont.

De mogelijke afwezigheid van de B-horizont kan worden verklaard door de processen van ophoging en egalisatie van het terrein voor de cultivatie van gewassen. Bij het effenen van het gebied en bij processen van grondbewerking (oa. ploegen), is de B-horizont mogelijkerwijs opgegaan in de Ap2 horizont. Dit kan verklaren waarom de grens tussen de Ap2 en de C1 horizont zeer scherp verloopt niettegenstaande deze lijn soms grote diepteverschillen vertoont.

De afwezigheid van een textuur B-horizont binnen het projectgebied zou eveneens uitgelegd kunnen worden door worden door de (voormalige?) aanwezigheid van een oud bewerkingshorizont, wiens ingrepen reeds zwaar hebben doorgewogen op de huidige bodemsituatie.

Figuur 1.5 Opduiking

van Tertiaire klei in zone A in het vlak en in coupe, welke oorspronkelijk als antropogeen spoor was beschouwd.

1.3 Bodemopbouw versus archeologisch archief

1.3.1 Confrontatie met pedologie vooronderzoek

Binnen het archeologisch onderzochte gebied is tijdens het vooronderzoek een sterke variatie waargenomen in zowel de bodemopbouw als de bodemstructuur. Toch werd vastgesteld dat deze in wezen conform de bodemkaart België verloopt. Niet nader omschreven zones worden als iets zandiger van aard omschreven (Wuyts et al 2011: 14).

Het kenmerkende bodemprofiel tijdens het vooronderzoek is als volgt samengevat: O – Ap 1 – (Ap 2)/ (X) – B – C. Het archeologisch relevante vlak is bedekt onder een pakket van zo’n 40 tot 60 cm, bestaande uit het humushorizont (O) en één of twee ploeglagen (Ap1 en Ap2). Ter hoogte van de sleuven 37 tot 39 werd een ophogingspakket aangesneden (X). Onder deze laag bevond zich, in hoofdzaak ter hoogte van de boomvallen, een donkere rand (restant B-horizont) met een grillige aflijning, waaronder het bleke zandige C-horizont werd aangetroffen (Wuyts et al 2011: 14).

Bij het bestuderen van de profielputten die deel uitmaken van het vervolgonderzoek (Sl1/Pr2, Sl2/Pr1, Sl3/Pr2 en Sl4/Pr2 – cf. figuur 1.6) is een duidelijk O-A-C profiel waar te nemen. Bij Sl4/Pr2 is de overgang tussen het A en het C horizont duidelijk aanwezig. Bij het profiel Sl9/Pr2, dat zich vlakbij de onderzoekszone bevindt, is een duidelijke overgang waarneembaar tussen het uitlogingshorizont (A) en het sterk oxiderend onverweerd los materiaal (C2). In de profielenkolommen Sl3/Pr2 en het nabij gelegen Sl8/Pr2 is de bodem in die mate geroerd dat geen verschillende horizonten waarneembaar zijn (cf. figuur 1.7).

Bij de hierboven vermelde bodemprofielen is bij het vervolgonderzoek geen enkele aanwijzing meer teruggevonden voor de aanwezigheid van een verweringshorizont of aanrijkingshorizont B; noch binnen de bestudeerde profielen, noch bij het couperen van natuurlijke sporen of windvallen. Eveneens werden geen zandige lenzen (Wuyts 2012: 27) aangetroffen binnen het plangebied onderworpen aan een vervolgonderzoek.

Figuur 1.6 Profielkolommen met een O-A-C stratigrafie (bron: Gate).

Figuur 1.7 Sterk geroerde profielkolom (bron: Gate).

1.3.2 Gevolgen voor archeologische aanwezigheid en zichtbaarheid

Het afwezig zijn van een B-horizont wijst op een diepgaande ingreep in het bodemarchief, gerelateerd aan het in cultuur brengen van akkers. Dit proces almede het proces van bodemvorming (cf. punt 3.4), zijn erg nadelig voor de archeologie.

Door de accumulatie van de B-horizont met de A-horizont, is hoogstwaarschijnlijk ook de top van de C1-horizont aangetast. Zeker in zandleemgronden is dit de C1-horizont waarop de aanwezige archeologische sporen leesbaar worden. Hoe sterker deze laag verstoord is, hoe dieper deze moet worden afgegraven vooraleer de sporen voldoende zichtbaar zijn.

Het accumuleren van de verschillende horizonten en het wegnemen van de top van de C-horizont, houdt in dat een grote hoeveelheid aan archeologisch waardevolle informatie verloren is gegaan. Er kan vanuit worden gegaan dat in hoofdzaak slechts de diepe, grote en stevige paalsporen en kuilen zichtbaar zullen zijn, evenals de diepere greppels en grachten. Het verdwijnen van de B-horizont impliceert bovendien dat enkel de basis van de sporen onderzocht zal kunnen worden, indien deze al bewaard zijn gebleven.

Dit verklaart waarom er slechts 337 sporen werden aangetroffen binnen het projectgebied, evenals de grote hoeveelheid aan 'losse' vondsten (cf. hoofdstuk 8).

De sporen waartoe de artefacten behoren, zijn onherroepelijk verloren gegaan bij het verdwijnen van de B-horizont. Het materiaal die de sporen bevatten, kon wel worden aangetroffen bij het aanleggen van het vlak. Deze discussie zal uitgebreid behandeld worden in dit rapport.