• No results found

1 Inleiding

Het archeologisch onderzoek in het projectgebied Hondekensmolenstraat – Katteboomstraat in Izegem is duidelijk geen maat voor niets gebleken. Het onderzoek heeft aangetoond dat binnen het projectgebied antropogene aanwezigheid terug te vinden is, die toe te schrijven is aan verschillende tijdsperioden. Het onderzoek heeft ons eveneens de mogelijkheid geboden inzicht te krijgen in de evolutie in het landgebruik door de mens doorheen de tijd, en dit binnen een vrij onbekende rurale landschappelijke context. De twee onderstaande punten synthetiseren de hierboven besproken punten.

2 Evolutie van het landgebruik

Tijdens het onderzoek werden sporen aangetroffen uit drie perioden. Ze situeren zich in een tijdsspanne die zich uitstrekt tussen ruwweg de 1ste en de 16de eeuw, met een sterke klemtoon op de Flavische periode (1ste eeuw – begin 2de eeuw) en de vroege volle middeleeuwen. Een mediaal stuk van een afslag aangetroffen tijdens het vooronderzoek zou kunnen wijzen op een vroege menselijke aanwezigheid in dit gebied; vooral tijdens de steentijden. Tijdens het vervolgonderzoek werden echter geen aanwijzingen voor een steentijdsite aangetroffen. Op basis van één lithisch fragment kunnen geen hypotheses geformuleerd worden. Het is niet zeker of het aangetroffen artefact uit sleuf 30 daadwerkelijk gerelateerd kan worden aan bewoning in het gebied tijdens de steentijden.

De impact van een eventuele pre- en/of protohistorische aanwezigheid, is als minimaal te beschouwen voor deze site, in vergelijking met de (beginnende?) kolonisatie van het landschap, die tijdens de Gallo-Romeinse periode en de vroege en vroege volle middeleeuwen plaats moet hebben gevonden. Uit archeologisch onderzoek in de ruimere regio is gebleken dat het gebied – een half open landschap met weinig vruchtbare gronden – geen occupatie lijkt te kennen voor de Flavische periode of gedurende de metaaltijden. Wellicht als gevolg van de steeds toenemende druk voor exploitatie op de betere landschapsdelen elders, werden uiteindelijk ook de minder geschikte delen, zoals de (matig) natte zandleemgronden waarvan het microreliëf voor kleine verhevenheden zorgde in het landschap, in gebruik genomen. Met andere woorden: het betreft de creatie van nieuwe nederzettingsgronden op voorheen onontgonnen gebied.

De grote stimulator bij het koloniseren van de marginale gronden is mogelijkerwijs de toenemende taxatiedruk die vanuit het Imperium Romanum uitging. In een vrij korte tijdsspanne ontsproten minimaal twee erven binnen het projectgebied. Het is niet uit te sluiten dat op de oostelijke flank van de zandrug waarop de Hondekensmolensite zich bevindt, meerdere erven aanwezig waren. Over deze zones is echter geen informatie voorhanden binnen de huidige stand van het onderzoek. De erven worden gekenmerkt door een lage sporendensiteit, wat echter vanuit wetenschappelijk standpunt toelaat om interessante gevolgtrekkingen te maken over de occupatiegeschiedenis, het uitzicht en de evolutie van de boerderijen. Bovendien werden er geen sporen van herbouw of langdurig bewoning waargenomen. Waarschijnlijk werd men door de arme gronden, die in de winter te nat en in de zomer te droog waren, gedwongen om na verloop van tijd het erf te verleggen. Een soort van “zwervende erven” systeem dus, dat ons vooral gekend is vanuit de metaaltijden (Fokkens, H. 1998: 2-3).

De exacte levensduur van de nederzetting kan niet achterhaald worden. Wat de exacte kern van de economie van de bewoners was, valt moeilijk te achterhalen. Vermoedelijk moet er gedacht worden aan een gemengde economie van veeteelt, mogelijk voornamelijk gericht op klein vee en kleinschalige akker- of tuinbouw, eventueel aangevuld in zekere zin met bosbouw. Het natuurwetenschappelijk onderzoek verschaft ons weinig inzichten inzake het Romeinse landschap. Op basis van de uitgevoerde analyses komt naar voor dat het landschap gedurende een lange tijd half open moet zijn geweest en geleidelijk aan dichter bebost werd. Uiteraard kan dit eveneens duiden op de fase van het verlaten van het erf. In ieder geval is het duidelijk dat intensieve landbouw gericht op bijvoorbeeld het opbouwen van een surplusproductie van graan, niet mogelijk was binnen het gebied. Eventueel moest dit wel mogelijk zijn geweest voor het kleinvee, waarbij vooral kan gedacht worden aan wol, vlees en melk van bijvoorbeeld schapen of geiten. Het houden van varkens lijkt minder vanzelfsprekend daar deze diersoort bij voorkeur goed houdbaar is in een bosrijke omgeving.

Uiteindelijk wordt de nederzetting opgegeven en het gebied verlaten. In de fase na het verlaten van de Romeinse nederzetting krijgt de natuur vermoedelijk terug vrij spel, wat een startschot kan zijn voor de regeneratie van bos.

Aan het einde van de Karolingische periode, ca. 6 eeuwen later, duiken er opnieuw sporen op van menselijke aanwezigheid op site aan de Hondekensmolenstraat – Katteboomstraat. Het is opmerkelijk dat deze weinig interessante gronden reeds twee eeuwen voor de grote ontginningsgolf gestimuleerd door de Graaf van Vlaanderen in de volle middeleeuwen (11de – 12de eeuw) terug in gebruik werden genomen. Het is pas vanaf de late 10de eeuw en eerder gedurende de 12de en 13de eeuw dat de gronden terug in ontginning worden gebracht. De exacte grootte van de middeleeuwse nederzetting evenals de exacte fasering binnen de middeleeuwse periode, kon niet met zekerheid achterhaald 118

worden. Daar er geen duidelijke hoofd- en/of bijgebouwen werden aangetroffen, is het ook voor deze periode niet mogelijk de exacte kern en functioneren van het erf te achterhalen. Binnen de sterk verspreide, aan de middeleeuwen toegekende sporen, is het na het afronden van het vervolgonderzoek niet mogelijk nederzettingspatronen te herkennen. Op basis van natuurwetenschappelijk onderzoek evenals op basis van de aanwezigheid van een veekraal, komt naar voor dat veehouderij van belang was voor deze ‘Einzelhöfe’. De mestschimmels die werden aangetroffen in de waterput die zich binnen de veekraal bevindt, is een belangrijke aanduiding hieromtrent. Hoe het grasland precies werd beheerd, valt niet met zekerheid te achterhalen. Naast veeteelt vormt (kleinschalige?) akkerbouw evenals bosbouw een belangrijke factor binnen de economische entiteit van het erf. Ook voor deze periode kon het natuurwetenschappelijk onderzoek geen duidelijke aanwijzingen geven voor akkerbouw binnen het nederzettingsareaal. Wat wel duidelijk naar voor komt, is de evaluatie van een vrij open, eerder graslandschap, naar een open bos of bosrandsituatie. Het is niet te achterhalen of dit proces al dan niet met behulp van antropogene invloed is verlopen. Gelijkend aan de Romeinse erven lijkt ook hier geen sprake van intensieve landbouw gericht op het creëren van een surplusproductie voor erven of steden in de buurt. Een groot deel van het projectgebied, gekenmerkt door ‘modderige natte plaatsen’, leende zich niet tot het verbouwen van bijvoorbeeld graan.

Vanaf de 16de eeuw lijkt het landschap grotendeels vast te liggen door de installatie van brede perceelsgrachten. De moderne bewoning leek zich te enten op de ontginningsassen die zich vanaf de nieuwe tijden ontwikkelden en tot op vandaag grotendeels bewaard zijn gebleven in het huidige stratennetwerk.

3 Vegetatiereconstructie

Zoals reeds aangehaald in bovenstaand hoofdstuk (cf. hoofdstuk 14.3), is het niet vaststaand hoe ver het relevante gebied zich uitstrekt binnen welke de archeobotanische analyses gelden. De onmiddellijke omgeving van een waterput is er ongetwijfeld in aanwezig. Wat er verder nog meer te zien en achterhalen is, hangt af van de activiteiten die zich rond de waterput afgespeeld hebben waardoor zaden en vruchten bij de waterput geraakt zijn.

Uit het onderzoek komt naar voor dat vele en diverse vegetatietypes (goed) vertegenwoordigd zijn en dan vooral graslanden, pioniersvegetaties en bossen. Ruigten evenals water- en verlandingsvegetaties zijn in mindere mate vertegenwoordigd. Dat ruigten slechts matig vertegenwoordigd zijn, lijkt opmerkelijk omdat kan verwacht worden dat deze vegetatietypes in een geëxploiteerd landschap en in meerdere mate nog na opgave van een nederzetting duidelijk aanwezig zijn (ten gevolge van verruiging). Of zijn ruigten vooral aanwezig in een voor akkerbouw geëxploiteerd landschap en minder in een veeteelt landschap? Opmerkelijk is ook dat bossen zo goed scoren, zeker ook omdat planten van bossen in archeobotanisch onderzoek weinig worden aangetroffen in vergelijking met hun aandeel in de actuele flora.

Dit lijkt erop te wijzen dat bossen en houtkanten nooit veraf waren, en/of terug opgerukt waren na opgave van de waterput. Bij de bossen zijn overigens naast vooral natte, voedselrijke bossen, eveneens drogere en voedselarmere bossen vertegenwoordigd. De graslanden zijn zowel nat als droog gelegen, op de hogere en lagere gronden. De graslanden zijn slechts matig rijk.

Het vegetatiebeeld dat uit de diverse stalen en waterputten naar voor komt, is relatief uniform; de verschillen zijn verwaarloosbaar.

DEEL 7 VERGELIJKING TUSSEN DE RESULTATEN VAN HET