• No results found

Op Mijn Wederkomst: De Spaanse Nederlanden als strijdtoneel

Historische en biografische achtergrond

4.2 Op Mijn Wederkomst: De Spaanse Nederlanden als strijdtoneel

Waar Gockinga gelegerd is geweest zal, op basis van voorgaande, moeten blijken uit zijn eigen bespiegelingen op de militaire ondernemingen. In het gedicht Op Mijn Wederkomst

104 Zwitser 1991, p. 17-18.

105 WNT

106 Zwitser 1991, p. 18.

107 Ibidem, p. 35-36

108 Benoeming en soldijbetaling van onderofficieren geschiedde via de verschillende gewesten waar ze onder vielen. In de boeken van de Rekenkamer van Stad en Lande (toegang 1 inv. nr. 1689-1692), waarin de soldijbetalingen staan, ben ik Gockinga niet tegengekomen. Ook wordt hij niet genoemd in H. Ringoir,

Hoofdofficieren der infanterie van 1568-1813 (Den Haag, 1981). Gockinga heeft dus vermoedelijk geen hogere

maakt hij toespelingen op steden waar hij ‘Gods gramschap [heeft] sien woeden’. Uit dit gedicht blijkt eens te meer Gockinga’s religieuze motivatie om het oorlogspad te kiezen tegen de ‘verdoolde Jesuiten’, oftewel de Fransen onder leiding van Lodewijk XIV. De Zonnekoning was in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw onder invloed van de jezuïeten geraakt. Zijn idee over een Europa met één Kroon en één religie, het katholicisme, werd zijn allesoverheersend gedachtegoed.109 Uit de openingsregels van Op Mijn Wederkomst blijkt dat Gockinga zich buiten de landsgrenzen van de Republiek heeft bevonden: Was mijn hoop niet wel gevest/Als ik Babilons gewest/Sag uyt mijn gesigt verdwijnen. Gockinga spreekt hier, evenals in Afscheids-digt in de ik-vorm, een perspectief dat hij verder in geen van de gedichten in de eerste veertig bladzijden inneemt. We mogen dus veronderstellen dat Gockinga hier zijn eigen ervaringen deelt. Met het ‘Babilons gewest’ bedoelt Gockinga de gebieden langs de Franse grens in de Spaanse Nederlanden waar de belangrijkste belegeringen van de Negenjarige Oorlog plaatsvonden en de troepen van Lodewijk XIV aanvankelijk de overhand hadden.110 Voor de Republiek had het strijdtoneel in dit gebied de grootste prioriteit, maar de Fransen hadden hier met 130.000 man de overmacht tegenover de 96.000 manschappen van de geallieerden.111 De overwinning van de veldslagen bij Fleurus (1690) en Landen (1693) waren voor Franse kant.112 Pas na 1694 kon Willem III weer grip krijgen op de situatie in de Spaanse Nederlanden. Met de belegering en heroverwinning van het strategisch gelegen Namen in 1695 kon hij een zege op zijn naam schrijven, hetgeen militair overwicht opleverde en reputatiewinst.113 Over deze drie belegeringen aan de Franse grens schrijft Gockinga:

In dees duisterheid versmagt, Sag ik mijnen God veracht,

‘K heb Gods gramschap daar sien woeden, ’T ligt was van de kandelaar,

‘K sag op een verwoed autaar Duisend offerhanden bloeden, Landen en Fleury getuigen,

109 P. J. Rietbergen, Willem III (1650-1702) Stadhouder en koning in Europese context (Amersfoort: Bekking & Blitz Uitgevers, 2015), aldaar p. 64-65.

110 Derek McKay & H. M. Scott, The rise of the great powers 1648-1815 (Essex, 1983), aldaar p. 49.

111 Donald Haks, Vaderland en Vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (Hilversum: Verloren 2013), aldaar p. 147-148; Troost 2001, p. 241.

112 McKay & Scott 1983, p. 49.

Dat ’t al voor Gods wraak moest buigen, “K voelde ’t herte neergeslagen,

Door een reex van sware plagen (vs. 12-21)

Fleurus en Landen waren in Franse handen gevallen, onder de heerschappij van de roomse Lodewijk de XIV. Deze Franse overwinning, en daarmee de rooms-katholieke religieuze expansie in deze gebieden, heeft volgens Gockinga Gods toorn gewekt. Verschillende Bijbelplaatsen in het Nieuwe Testament spreken van de Toorn Gods. Deze wordt afgeroepen over de mensheid wanneer men vervalt in geloofsafval, zonde, ongeloof en vijandschap tegen God.114 In de ogen van Gockinga moet Lodewijk XIV een afvallige zijn geweest die de woede van God over zich had afgeroepen. Niet het katholicisme maar het protestantisme was zijns inziens het ware geloof. Met het beleg van Namen, en daarmee een overwinning van Willem III c.q. het protestantisme, was het militaire overwicht bewerkstelligd, en ditmaal aan zijde van de geallieerden. Gockinga schrijft:

Daar [= Namen] wierdt Sodoma verschoont, En genadelyk gekroont,

Door veel duisenden van sugten, Daar deed Nederland het werk, Dat nooyd van de ware kerk

Haren bruidegom sou vlugten (vs. 28-33)

Hoewel de belegeringen in de Spaanse Nederlanden ook politiek en economisch gemotiveerd waren,115 rept Gockinga hier met geen woord over. Na het beleg van Namen keert Gockinga volgens eigen zeggen terug naar Groningen116 en binnen ‘Grunoos hoge wallen’ waant hij zich in Kanaän, het beloofde land.

Op basis van voorgaande gegevens – Gockinga’s gedichten, het drempeldicht van Ludolphi en de trouwakte – kan worden vastgesteld dat Ludolph Gockinga luitenant was in het Staatse leger van een compagnie te voet en gelegerd is geweest in de Spaanse Nederlanden. Zijn gedichten geven inzicht in zijn religieuze beweegredenen en de locaties waar hij als infanterist heeft gestreden tegen het katholieke Frankrijk.

114 Romeinen 1.18-32; 2.4; 8.7

115 McKay & Scott 1983, p. 50-53.

In 1710 duikt Gockinga’s naam nog eenmaal op. In dat jaar werd gecollecteerd bij gereformeerde Groningers ten behoeve van de opbouw van de A-kerk en -toren. De toren was op 12 april 1710 voor de tweede maal ingestort. In enkele decennia tijd had de A-kerk behoorlijk wat te verduren gehad. Een weergave van deze rampspoeden wordt verhaald in

Groningen in Prent van A. T. Schuitema Meijer:

Op 1 mei 1671 woedde er een hevig onweer boven de stad, de bliksem sloeg zowel in de Martini- als in de Atoren in. Met melk en natte huiden, zo gaat het verhaal, werd de brand in de eerstgenoemde toren, fluks geblust, maar de nauwe trap in de Atoren belemmerde daar het bluswerk, met het gevolg dat de toren, het nieuwe orgel en het carillon in vlammen opgingen.117

In 1674 was de toren herbouwd, maar deze stortte in 1710 wederom in. Om de toren te kunnen herbouwen moest de stadskas worden aangevuld met collectiegelden.118 In de overgeleverde bewonerslijst met gereformeerde geldschieters komt een ‘lieutenant Gockinga’ voor wonende Door Poelpoort.119 Aangenomen dat dit Ludolph Gockinga is - in deze periode heb ik geen andere Gockinga kunnen achterhalen die een dergelijke functie zou kunnen hebben vervult -120 hebben we twee extra gegevens over hem. Ten eerste dat hij in één van de huizen in het straatje tussen de Poelepoort en het Schuitendiep heeft gewoond, ten tweede dat hij geen hogere rang heeft gekregen in het leger.121 Binnen het Staatse leger was een hiërarchie van rangen ontstaan. Bij het voetvolk was de volgorde vaandrig, luitenant, kapitein, majoor, luitenant-kolonel, kolonel algemeen geaccepteerd, maar niet formeel vastgelegd.122 Gockinga had kunnen klimmen in rang tot kapitein. Dat dit niet gebeurde kan een aantal redenen hebben. Allereerst vonden in vredestijd, en in deze periode na de vrede van Rijswijk in 1697, minder benoemingen plaats dan in tijd van oorlog.123 Ten tweede blijkt Gockinga rond 1699 een ziekteperiode te hebben doorgemaakt. In de voorrede aan de lezer in

Groningaas Adelaar schrijft hij dat dit werk het licht heeft gezien ‘twijl ik siekelijk geweest

117 Geciteerd in: W. G. Doornbos en H. J. E. Hartog, Bewonerslijst van de stad Groningen 1710 (Groningen: Decreet, 1995), aldaar p. 3.

118 Ibidem, p. 3.

119 Ibidem, p. 54.

120 Polvliet 1906, p. 65-75, 162-165.

121 De Poelepoort werd in 1536 gebouwd en fungeerde als toegangspoort naar de stad. Nadat de poort de

oorspronkelijke functie had verloren, werd het ingericht als gevangenis. In 1828 is de Poelepoort afgebroken. Zie A. J. Van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, deel 4 (1824), aldaar p. 923.

122 Olaf van Nimwegen, ‘Deser landen crijchsvolck’ Het Staatse leger en de militaire revoluties 1588-1688 (Amsterdam: Bert Bakker, 2006), aldaar p. 266.

ben’. Uit het gedicht aan zijn studievriend Theodorus Cesar blijkt dat deze Gockinga tijdens zijn ziekte heeft bezocht.124 Het is goed mogelijk dat Gockinga zich in deze periode heeft teruggetrokken als actief militair. Een derde reden kan zijn dat hij niet de intentie had promotie te maken in het leger.

124 Gockinga 1699, p. 105.

Deel I