• No results found

Gockinga als gereformeerd strijder

Historische en biografische achtergrond

4.1 Gockinga als gereformeerd strijder

Uit een tweetal gedichten, Afscheids-digt en Op Mijn Wederkomst, verwijst Gockinga naar zichzelf als militair in het leger. In Afscheids-digt schetst hij zijn beweegredenen om aan de zijde van de Republiek te strijden tegen de Franse mogendheid. Hij opent het gedicht als volgt:

’T Derven van sijn boesemvrinden En in ’t plaats van ’t Vaderland Sijnd’ een onwaardeerlijk pand Babels hoere throon te vinden, Is een smerte die ’t beseft

Die te recht het herte treft (vs. 1-6)

Gockinga verwijst naar het katholicisme dat de roomse koning Lodewijk XIV in zijn overwonnen Europese gebieden zou opleggen met de Bijbelse metafoor ‘Babels hoer’, een vergelijking die hij tevens vrij consequent doorvoert in zijn lofdichten en zegezangen aan Willem III. Hij vervolgt zijn afscheidsgedicht met een opsomming van lichamelijke ongemakken die hem te wachten zullen staan zodra hij zich in het oorlogsgebied bevindt en de mogelijkheid dat hij ‘door ’t kille staal’ zou kunnen sterven.92 Echter, hij besluit toch te kiezen voor ‘de bloedend’ oorlogs wegen’. Uit het vervolg blijkt dat deze ‘keuze’ sterk religieus geïnspireerd is. Hij stelt dat hij moet strijden voor ‘Gods licht’ tegen ‘hoer Babels duisternis’. Gockinga brengt het lijden van Christus in herinnering, de kruisiging waarbij Christus stierf voor de zonden van de mensheid. Hij vervolgt:

Ah! ‘k ontfang dees geselslagen, En dees rampen blydelijk, Tot een straf hijr tijdelijk, Want het is Gods welbehagen, Dien te straffen als een kind, Die hy Vaderlijk bemint (vs. 49-54)

92 Gockinga 1699, p. 42.

In zijn keuze te strijden tegen het oprukkende katholicisme van Lodewijk XIV stelt Gockinga zichzelf Christus’ lijden als voorbeeld. Hij is bereid te lijden en te sterven om ‘Veilig [te] maken ’s Heeren wegen’. Gockinga motiveert zijn militaire ondernemingen als zijn plicht te strijden voor Gods Woord, oftewel de ‘ware’ protestantse religie.

Hoewel de Republiek een veelvormigheid kende op kerkelijk gebied, met de gereformeerde, katholieken en doopsgezinden als de drie grootse religieuze groeperingen, was het protestantisme in de noordelijke gewesten Friesland, Groningen en Drenthe de overheersende geloofsrichting.93 In Groningen was 85% van de bevolking protestant.94 Tot het midden van de zeventiende eeuw hadden de rooms-katholieken en protestanten in Groningen min of meer vreedzaam naast elkaar geleefd. In deze periode kwamen gemengde huwelijken nog voor.95 Gaandeweg werd de godsdienstpolitiek van het magistraat aangescherpt. Sinds de Reductie (1594) streefde het Groningse stadbestuur naar een vervlechting van kerk en staat, met het protestantisme als aangenomen religie. Het bestuur werd omgevormd tot een gereformeerde elite. In de Ommelanden lag het anders, de politieke macht lag aldaar voornamelijk bij katholieke regenten.96 Na 1679 kwam hier verandering in en werden de katholieken beroofd van hun kerkelijke en politieke invloed.97 In de jaren daarna werden verdere maatregelen getroffen om de katholieken uit het openbare leven van Stad en Lande te weren en werd het houden van katholieke kerkdiensten bemoeilijkt.98 Door deze ingrepen was in het midden van de zeventiende eeuw het aantal katholieken teruggedrongen tot ongeveer een tiende van de stadsbevolking en in de gehele provincie behoorde nog 5% tot deze geloofsgemeente.99

De protestantisering zoals deze zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw voordeed in Groningen, staat niet los van de religieuze expansie van de roomse Lodewijk XIV. In 1685 herriep deze Franse Zonnekoning het Edict van Nantes en maakte daarmee een einde aan de godsdienstvrijheid die in Frankrijk sinds 1593 had bestaan.100 Het protestantisme werd niet langer getolereerd, met als gevolg dat tienduizenden Hugenoten op de vlucht sloegen. Dit versterkte in de Republiek de anti-Franse gevoelens, zo ook in Stad en Lande.101 Reizende Groningers hadden met eigen ogen waargenomen welke gevolgen de herroeping

93 Frijhoff en Spies 1999, p. 351-259.

94 Ibidem, p. 354.

95 Feenstra 2007, p. 203.

96 Ibidem, p. 198-199.

97 Duijvendak e.a 2008), p. 309; Feenstra 2007, p. 198.

98 Duijvendak 2008, p. 309-310; Feenstra 2007, p. 198.

99 Duijvendak, p. 310.

100 Troost 2001, p. 177-180.

van het Edict van Nantes in Frankrijk had voor de protestanten. In de stad Groningen zetelde op dat moment de streng-gereformeerde burgemeester Johan van Julsingha. De ooggetuigen vonden hem al snel aan hun zijde.102

Gockinga’s ‘roeping’ om te strijden tegen het oprukkende katholicisme moet in het licht gezien worden van deze maatschappelijke ontwikkelingen. Hij was opgegroeid in een gereformeerd milieu en moet de dreiging tegen zijn ‘ware’ religie hebben gevoeld. Zijn keuze voor een militaire loopbaan lijkt dus voornamelijk gebaseerd op religieuze drijfveren.

Dan rijst de vraag in welke hoedanigheid hij heeft deelgenomen aan het militair ingrijpen van de Republiek en vooral ook in welke gebieden. De eerste vraag kan beantwoord worden aan de hand van de gegevens uit het trouwcontract tussen Johan Altingh en Johanna Grauwers (haar naam wordt in het contract gespeld als Grouwers) op 7 februari 1691.103 Bij deze gebeurtenis treedt Ludolf op als getuige van de bruid. Via de moeder van Gockinga, Anna Grauwers, zijn Johanna Grauwers en Ludolf Gockinga verwant aan elkaar als neef en nicht. In het contract staat hij ook als zodanig vermeld en tevens als ‘lieutenant van een Compagnie te voet’, oftewel de infanterie van het Staatse leger. Toespelingen op een dergelijke betrekking van Gockinga worden ook gemaakt in het drempeldicht Aan den Heer

L. Gockinga Als zijne E. zijne gedagten uitgaf van H. Ludolphi in het voorwerk van Groningaas Adelaar. Hij looft Gockinga om zijn dichterschap en krijgsmanschap:

Heer Gokkinga indien de lauwerkroon Van outsher was het vast bepaalde loon Van Mavors allerfiersten wapen zoon In ’t zegepralen;

Wat loon verdient die wakkre kryghsman dan, Die niet alleen den heirspeer drillen kan Maar zingen ook der zijnen daden, wan Z’ een zeegh behalen?

Men weiger hem geen dobbele laurier

Want d’ een verdient hy billyk door ’t rapier;

102 Duijvendak 2009, p. 309.

103 GA, 1534-3509. Beschikbaar via:

http://www.allegroningers.nl/personen/q/persoon_achternaam_t_0/Gockinga/q/persoon_voornaam_t_0/ludolph/q /persoon_rol_s_0/0/q/persoon_rol_s_1/0

En d’ ander door zijn hooghverheve lier En Trompgezangen.

Deze lofzang op Gockinga is hoogstwaarschijnlijk geschreven naar aanleiding van zijn poëzie zoals deze is gebundeld in Zegezang. Dat Ludolphi Gockinga’s roemt als militair blijkt onder meer uit zijn verwijzingen naar Mavor, de god van de oorlog, en het wapentuig waarmee een infanterist was uitgerust. De compagnieën te voet waren deels uitgerust met essenhouten pieken of spiesen die een lengte hadden van 5 á 6 meter, en voor een deel met musketten. De piek bleef tot in het eerste decennium van de achttiende eeuw bij de infanterie gehandhaafd.

104 Een rapier, een lang puntig degen,105 was tevens een wapen waarmee de infanterie was uitgerust.106 Daarnaast verdient Gockinga volgens Ludolphi een ‘dobbele laurier’, omdat hij als dichter de behaalde militaire zeges weet te beschrijven in zijn verzen.

Aan de hand van deze gegevens kunnen we vaststellen dat Gockinga luitenant van een compagnie van voetvolk is geweest. Welke compagnie dit is geweest is lastig na te gaan. De gegevens over militairen die in dienst waren van het Staatse leger zijn slecht gedocumenteerd in de zeventiende en achttiende eeuw. De bronnen – stamboeken, rangeerlijsten, conduitelijsten en officiersboeken - die wel zijn overgeleverd zijn onvolledig en bestrijken voornamelijk de periode nadat Gockinga in militaire dienst is geweest. Voornamelijk als het gaat om gegevens van militairen met de rang van onderofficier of lager. Vanaf de rang van kapitein, die door de Raad van State werd benoemd,107 zijn de persoonsgegevens het uitgebreidst geregistreerd. Gockinga was luitenant en dit was een lagere officiersfunctie.108