• No results found

Ludolf Smids en zijn dichtersnetwerk

De stedelijke elite van Groningen

5.2 Ludolf Smids en zijn dichtersnetwerk

De tweede dichter aan wie Gockinga een gedicht schrijft is Ludolf Smids. Deze arts en dichter was al in 1684 van Groningen naar Amsterdam verhuisd nadat hij zich tot het protestantisme had bekeerd, maar bleef nauw betrokken bij zijn geboortestad.238 Uit Gockinga’s sonnet An

234 Arnold Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, B. M. Israël, fotografische herdruk, 3 delen (Amsterdam, 1976).

235 ‘Een Groenings kind was een braaf konstschilder, doch die wel zo pryswaardig was wegens zyne Historiesche Ordonnantien, en geestryke vindingen, als wegens zyne schilderwyze. Hij had een ruuwe en wreede manier, enkelyk bekwaam tot hooge Zolderstukken, dewyl den afstant diergelyke schilderyen verzagt aan het oog, die anders schynen gemaalt te zyn in de verbolgendheyt des Konstschilders’ in Jacob Campo Weyerman, De

levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-schilder en Konst-schilderessen, met een euytbreyding over de Schilder-konst der ouden, deel 3 (’s Gravenhage: Wed. E. Boucquet e.a., 1729), aldaar p. 141

236 Ibidem, p. 141.

237 Weyerman 1729, p. 141; Houbraken 1976. Houbraken specificeert dat het hier gaat om de stadhouder van Friesland.

238 A. J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, dl. 17, 2. (Haarlem: J. J. van Brederode, 1874. Huygens ING), aldaar p. 758: resources.huygens.knaw.nl

de Heer Ludolph Smits op sijn E. Wapen (p. 103) meen ik op te maken dat Smids een

bepaalde indruk op Gockinga heeft gemaakt.239 Het sonnet zal ik in het geheel weergeven:

Laast by geval Sag mijn gesigt drie hoeven, Het wapen van een schrandere poeet, En twyl ik met verwonderinge street,

Moest ik terstont de kracht van ’t wapen proeven, Mijn wufte240 sin, die stondt gelyk op schroeven, En voeld’ en vier in my te saam gekneedt,

Veel luchtiger, als daar Vulkaan op smeedt, Een tegengift van ’t bitterste bedroeven,

Men siet een schoont, men sugt, men redeneert, Als of de tederheid de geest vermeert,

Zoo wordt mijn ziel onddonkert door u wapen; O Smits! ‘k ondroer op ’t zerpen van de reen, En twijl in my gy digtkunst heb geschapen, Ondsluit u hoev’ de geestig’ Hyppokreen.241

Dat Ludolf Smids een familiewapen had, zoals het gedicht suggereert, blijkt uit het voorbericht in zijn Schatkamer der Nederlandsse oudheden (1711). Hierin beschrijft hij het schild als ‘de 3 Hoefysers van myn stam, welk Wapenschildtje ontrent myn Werkjes somwylen is gebruikt’.242 Voor Gockinga zal dit aanleiding zijn geweest om de vergelijking te maken met de waterbron, Hippocreen. Deze bron van de dichterlijke bezieling op de muzenberg Helicon was niet door een natuurverschijnsel ontstaan, maar door de hoefslag van het godenpaard Pegasus toen deze voor het eerst zijn voet op aarde liet neerkomen.243 Gockinga gebruikt de verwijzing ook in overdrachtelijke zin om Smids – de hoeven van zijn 239 De retorische stijlregisters in acht nemend, meen ik hier toch een andere toon te bespeuren dan in Gockinga’s overige gedichten aan personen. Gockinga dicht over het algemeen niet in de eerste persoon – waar hij dat wel doet zijn het laudatieve uitingen en bescheidenheidstopoi – en zet deze niet door in het gehele gedicht.

240 WNT: wispelturig, onstandvastig.

241 Hippocreen volgens de definitie van het WNT: Vertaling van gr.-lat. Hippocrene (verg. nhd. rossquell), de naam eener bron op den Helicon, ontstaan door een hoefslag van Pegasus (vandaar ook hoefbron) en gehouden voor den oorsprong der dichterlijke bezieling. Ook in toepassing op water uit die bron. Gewoonlijk figuurlijk gebezigd.

242 Ludolf Smids, Schatkamer der Nederlandsse oudheden (Amsterdam: Pieter de Coup, 1711; DBNL, 2011), aldaar laatste bladzijde van het voorbericht (ongenummerde pagina). In De Nederlandse Leeuw 37 (1919), p. 42 wordt echter gesproken van een wapen met ‘3 aren. Helmt. een zeis’.

243 Boukje Thijs, De hoefslag van Pegasus. Een cultuurhistorisch onderzoek naar Den Nederduytschen Helicon

wapen – voor te stellen als Gockinga’s Hippocreen; Smids is de bron van dichterlijke bezieling voor Gockinga. Bij de aanblik van Smids’ hoeven, werd in hem een dichterlijk vuur ontstoken dat tegengif bood voor ‘’t bitterste bedroeven’. Suggereert Gockinga hier dat hij leed aan melancholie? De opmerking ‘Zoo wordt mijn ziel onddonkert’ lijkt dit eveneens te impliceren. En suggereert hij daarnaast dat Smids op een bepaalde manier heeft bijgedragen aan deze ‘ontdonkering’?

Helaas is dit gedicht niet gedateerd, waardoor we niet kunnen vaststellen of er een bepaalde omslag heeft plaatsgevonden in de poëzie die is opgenomen in Zegezang. Wel meen ik op te maken uit dit sonnet dat Smids een bepaalde invloed heeft gehad op Gockinga. Wie weet heeft Smids hem kennis laten maken met andere dichtvormen, andere genres die ‘luchtiger’ en geestig’244 waren en hij daardoor in Gockinga dichtkunst heeft opgewekt.245 Als we deze gedachtegang volgen en de overige gedichten in Zegezang in beschouwing nemen, de vele gedichtjes opgedragen aan vrouwen genaamd Climeen, Cloris, Clarinde, Dorimeen, Rozemond, Leonoor, Celinde et cetera, krijg ik, net als Karel Bastoen, sterk de indruk dat Gockinga navolger was van de burleske dichter Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670). Tevens komt het Fumus Gloria Mundi-motief meermalen naar voren in Gockinga’s gedichtjes op deze dames, waarvan de vergankelijkheid van de aardse schoonheid het thema is. Uit enkele gedichten blijkt dat Gockinga een fervent roker van tabak, dat hij aanduidt als zijn medicijn. Ook hier vinden we overeenkomsten met Focquenbroch, die naar eigen zeggenin de tabak dichtinspiratie vond.246 Karel Bastoen is de eerste geweest die deze overeenkomsten heeft opgemerkt in zijn korte bijdrage Ingebeelde

dingen: Ludolph Gockinga, navolger van Focquenbroch in het aan Meester Fock gewijde

jaarblad Fumus.247 Hij beschouwt Gockinga’s gedichten als burlesk en libertijns, en concludeert dat we te maken hebben met ‘een serieuze bewonderaar en navolger van

Focquenbroch’.248

Dat Gockinga via Smids in aanraking is gekomen met de lyriek van Focquenbroch is geen vreemde gedachte. Smids had goed contact met Johannes Ulaeus (1640-1734), die weer een goede vriend was van Focquenbroch.249 Uit de vele herdrukken van Focquenbrochs werk, 244 Het WNT geeft voor luchtig en geestig eenzelfde betekenis zoals we thans nog kennen, respectievelijk: los, opgewekt, onbezorgd, lichtvaardig; begaafd met levendig vernuft, dat zich in oorspronkelijke, fijne of puntige en verrassende gedachten uit.

245 En twijl in my gy digtkunst heb geschapen/Ondsluit u hoev’ de geestig’ Hyppokreen.

246 Porteman en Smits-Veldt 2008, p. 625.

247 Bastoen is ook de eerste, na Te Winkel, die aandacht schenkt aan Ludolph Gockinga.

248 Karel Bastoen, “Ingebeelde dingen: Ludolph Gockinga, navolger van Focquenbroch,” in Fumus 8 (2010), aldaar p. 10.

tot ver in de achttiende eeuw, blijkt dat zijn lyriek na zijn overlijden erg gewild moet zijn geweest onder het lezerspubliek.250 Het is goed mogelijk dat Gockinga ook hierop inspeelde met zijn gedichten. Door mee te gaan met dit burleske modeverschijnsel heeft hij misschien