• No results found

Een onbekende Groningse dichter-militair en zijn relaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onbekende Groningse dichter-militair en zijn relaties"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ludolph Gockinga (1667-1712)

Een onbekende Groningse dichter-militair en zijn relaties

(2)

Ludolph Gockinga (1667-1712): een onbekende

Groningse dichter-militair en zijn relaties

Lisette Kamping 1869914

(3)
(4)

Inhoudsopgave

Inleiding

1 De exemplaren van de verzamelbundel van Ludolph Gockinga 1

2 Probleemstelling 3

3 Stand van het onderzoek en theoretisch kader 7

4 Bronnen en methode 13

6 Opzet van de scriptie 15

Hoofdstuk 1 Historische en biografische achtergrond

1 Inleiding 16

2 Het internationale conflict en zijn hoofdrolspelers 16 3 De twee stadhouders Willem III en Casimir II en hun invloed op politiek en

militair terrein 21

4 Gockinga als dichter en militair in het staatse leger 24

4.1 Gockinga als gereformeerd strijder 25

4.2 Op Mijn Wederkomst: De Spaanse Nederlanden als strijdtoneel 28

Deel I Relaties van veraf

Hoofdstuk 2: De poëzie en de Negenjarige Oorlog (1689-1697)

1 Inleiding 33

2 De inhoud 34

3 Zegezangen en lofdichten op Willem III, de Negenjarige Oorlog

en hogere legerofficieren 36

4 Hendrik Casimir II van Nassau-Dietz 47

(5)

Deel II Relaties van nabij

Hoofdstuk 3: De stedelijke elite van Groningen

1 Inleiding 50

2 Selectiecriteria 51

3 Gockinga als gelegenheidsdichter 52

4 De netwerken van Gockinga 55

5 Relaties in dichterlijke kringen 62

5.1 Jan Sterrenberg: de welbespraakte schilder-dichter 63

5.2 Ludolf Smids en zijn dichtersnetwerk 64

5.3 Titia Brongersma 67

Nabeschouwing

Conclusie en discussie 69

Appendix: Het dichterschap van Gockinga in relatie tot W. G. van Focquenbroch 72

Bijlage I: Genealogie familie Gockinga 76

Bijlage II: Genealogie familie Grauwers 77

Bijlage III: Genealogie familie Tettema 78

Bijlage IV: Katernen en inhoud van de bundel 79

Lijst van afkortingen 95

(6)
(7)

Inleiding

1 De exemplaren van de verzamelbundel van Ludolph Gockinga

Tijdens mijn onderzoek naar overgeleverde zeventiende- en achttiende-eeuwse gelegenheidspoëzie in de familiearchieven van het RHC Groninger Archieven – bestaand uit het inventariseren, beschrijven en catalogiseren van de gedichten – stuitte ik in de archieven van de familie Gockinga op twee exemplaren van een klein maar lijvig verzamelbundeltje in octavodruk.1 Het gaat hier om twee exemplaren van één bundel met dicht- en prozawerk van de Groninger Ludolph Gockinga (1667-1712). Het werd in 1699 gedrukt in Groningen bij Berent Taeitsma, boekhandel en -drukker ‘In de Graeuwe Kater’ gevestigd in de Kijk in ’t Jatstraat (1694-1710).2

De 416 pagina’s tellende verzamelbundel, het voorwerk meegerekend, bestaat uit twee delen.3 In het eerste deel zijn Gockinga’s dichtwerken verzameld die we grofweg kunnen onderbrengen in zegezangen, toneelspelen, gelegenheidspoëzie en mengelwerk. Dit deel beslaat de eerste 304 pagina’s van de bundel, de katernen A-T. Deze gedichten zijn samengebracht onder de titelpagina Zegezang an den grootmachtigsten Koning Willem III.

Door Gods Genade Koning van Engeland, Schotland, Vrankrijk en Yrland, door Ludolph Gockinga. Het tweede gedeelte vangt aan met de titelpagina Groningaas Adelaar of de gedachten van L. Gockinga. Onder deze titel is Gockinga’s prozawerk gepubliceerd; het

1 De twee exemplaren in het RHC Groninger Archieven zijn: GA 516-4 en GA 518-9. Van het exemplaar dat

wordt bewaard onder het archief- en inventarisnummer 516-4 zijn de omslag en het bindwerk zwaar beschadigd. Naast deze twee exemplaren in de Groninger Archieven, zijn nog vijf exemplaren van deze verzamelbundel overgeleverd: drie in de Universiteitsbibliotheek Groningen onder de signaturen Backer 731, uklu PROBIB 2953 en M.V.O. 199 (convoluut). In het laatste exemplaar, M.V.O. 199, is het herdersspel Aminta van Torquato Tasso (1544-1595) bij ingebonden. Het gaat hier om de vertaling van Cornelis Boon uit 1722 Amintas. Harderspel. Uit

het Italiaensch van T. Tasso. Te Delf by Reinier Boitet MDCCXXII. Deze vertaling beslaat 71 pagina’s

(katernen A-E) en bevat voorwerk ‘Aen Tasso’, ondertekend door C. Boon; in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag een exemplaar met signatuur KW 843 B 43; in de universiteitsbibliotheek van Leiden een exemplaar met signatuur 1194 F 26. Twee bundels gelegen in de UB van Groningen, Backer 731 en M.V.O. 199, worden vermeld in F. C. Willemse, Groningse drukken uit de 17de

en 18de eeuw. Catalogus van de werken aanwezig in de bibliotheek der Rijksuniversiteit van Groningen (Groningen, 1979), aldaar p. 100. Groningaas Adelaar en Zegezang an (…) Willem III worden afzonderlijk van elkaar beschreven, resp. onder de nummers 69 en 70. 2 Harry van der Laan, Het Groninger Boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw (Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2005), aldaar p. 41, 59-60; A. H. Huusen (red), Onderwijs en onderzoek: studie en wetenschap aan de academie van Groningen in de 17e en 18e eeuw

(Hilversum: Verloren, 2003), aldaar p. 308. De drukkerij werd oorspronkelijk gerund door Fossema en zijn vrouw Hester Bruins. In 1693 overlijdt Fossema en zet zijn vrouw de drukkerij alleen voort. Bruins hertrouwt in 1694 met Berent Taeitsma. Twee inventarissen van de drukkerij zijn overgeleverd: één uit 1709 na het overlijden van Taeitsma en één uit 1712 na het overlijden van Bruins.

(8)

beslaat de katernen A-F (88 blz.). Dit deel bevat naast het prozawerk nog zeventien liederen en enkele gedichten.4 Dat het hier gaat om twee afzonderlijke delen in één verzamelbundel is vast te stellen aan de hand van een aantal cesuren: ten eerste zijn er twee titelpagina’s aanwezig, Zegezang en Groningaas Adelaar, ten tweede is alleen het eerste gedeelte voorzien van paginering en ten derde begint in het tweede gedeelte de nummering van de katernsignaturen opnieuw.

Een blik op de inhoud van de eerste 304 bladzijden, de poëzie die is verzameld onder de titel Zegezang, leert ons dat Gockinga’s dichtwerk onder andere bestaat uit twee toneelspelen, zegezangen, klinkdichten, lofdichten, bruiloftsdichten, lijkdichten, grafschriften, verjaardagsdichten, beeldgedichten, zangen en mengelwerk. Een groot gedeelte van de poëzie bestaat dus uit gelegenheidspoëzie: gebruiksliteratuur geschreven op gebeurtenissen, personen en zaken uit zijn eigen tijd en sociale omgeving met een direct aanwijsbare functie.5 Dergelijke poëzie was sterk ingebed in de sociale samenleving van de vroegmoderne tijd waarin familieverbanden en vriendschapsrelaties een wezenlijk element vormden. Deze maatschappelijke relaties voorzagen leden van het netwerk van morele en praktische steun, vormden een sociaal vangnet bij tegenslagen en bepaalden in grote mate iemands maatschappelijke mogelijkheden.6 Het onderhouden en uitbreiden van een netwerk vergde investering, tijd en energie - vriendschappen bestonden bij de gratie van dienst en wederdienst. Maar van wezenlijk belang om van steun en vertrouwen verzekerd te blijven. Het schrijven van gelegenheidspoëzie speelde een niet onbelangrijke rol bij het in stand houden van deze sociale netwerken.7

Gezien de hoeveelheid en diversiteit van Gockinga’s adressaten lijkt hij verschillende netwerken te hebben gehad, of daartoe hebben willen behoren. Hij bezingt leden van het stadhouderlijk hof van Oranje gezeteld in Den Haag en leden het Friese stadhouderlijk hof van Nassau-Dietz; leden van de Groningse stedelijke elite, waaronder familieleden, regenten, militairen en studievrienden; collega dichters; en nationale en internationale hogere legerofficieren. Dit zijn de vier belangrijkste netwerkclusters waarin de adressaten kunnen worden ondergebracht. Tot zijn sociale relaties behoren tevens de adressaten aan wie

4 De twee delen hebben elk een titelblad met daarop de titel van het werk, de naam van de auteur, het

drukkersmerk en impressum. Dat het hier steeds gaat om één verzamelbundel en niet om een convoluut is te herleiden op basis van de custode Groning- op de laatste pagina (p. 304) van Zegezang. Deze custode verwijst naar de titelpagina van Groningaas Adelaar.

5 R. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Marijke Spies (red.) (Groningen: 1984), aldaar p. 75. 6 Willem Frijhoff en Marijke Spies, 1650. Bevochten eendracht, 2de druk (Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000)

aldaar p. 213-216.

(9)

Gockinga zich richt in het voorwerk van Groninaas Adelaar, dit zijn zowel de dedicaties aan Wicher Wicher en Carel Ferdinand van In- en Kniphuisen, als de drempeldichten gericht aan Gockinga.8 In deze scriptie onderzoek ik de diverse netwerken die zijn te destilleren uit de adressaten, welke positie Gockinga innam in deze netwerken en op welke wijze zijn sociale relaties van invloed zijn geweest op zijn dichterschap.

2 Probleemstelling

Mijn interesse in de verzamelbundel en in Ludolph Gockinga werd gewekt om meer dan één reden. Allereerst vanwege de inhoudelijke diversiteit. In Zegezang zijn onder andere toneelspelen, sonnetten en gelegenheidsgedichten en een grote hoeveelheid mengelwerk ondergebracht. Ten tweede vanwege de grote hoeveelheid en diversiteit aan adressaten. Ten derde vanwege de overlevering van meerdere exemplaren van de bundel; zowel in Groningen als in Den Haag en Leiden.9 Ten slotte vanwege het feit dat Ludolph Gockinga als telg uit een

aanzienlijk Gronings regentengeslacht als persoon en als dichter relatief onbekend is gebleven.10 Om een beter beeld te krijgen van de auteur zal ik hieronder allereerst een korte biografische schets geven van Gockinga om vervolgens de overige punten te bespreken. De biografische woordenboeken verwijzen steevast naar Ludolf Gockinga als dichter en telg uit het Groninger regentengeslacht Gockinga. Welke functie hij uitoefende blijft onbekend. Ook de literatuurgeschiedenissen besteden vrijwel geen aandacht aan deze Groningse dichter. De literatuurhistoricus J. te Winkel is in het begin van de twintigste eeuw de eerste en, op de korte bijdrage van Karel Bastoen in Fumus na, de laatste die Gockinga’s dichtwerk summier

8 Dat dit voorwerk behoort tot Groninaas Adelaar is in eerste instantie niet geheel helder, gezien de onderling

inconsistente wijze waarop de bundels zijn ingebonden. De titelpagina’s en het voorwerk verschijnen zowel geheel als gedeeltelijk voorin de bundel of deels voor Groningaas Adelaar. Op basis van de katernopbouw, de custodes en inhoudelijke referenties is te bepalen dat het voorwerk behoort tot Groningaas Adelaar. Op de laatste bladzijde van Zegezang, p. 304, staat de custode Gronin- en verwijst naar de titelpagina Groningaas

Adelaar. Deze titelpagina vormt een katern van zestien bladzijden met daarin opgenomen de opdracht aan

Wicher Wichers, een voorrede aan de lezer en de drie drempeldichten en bevat katerninterne custoden. De opdracht aan Van In- en Kniphuisen beslaat een katern van acht bladzijden. Er zijn geen katernoverstijgende custoden en katernsignaturen die gegevens verstrekken over de juiste plaatsbepaling in de bundel. Op basis van inhoudelijke referenties, o.a. de referentie aan Iok en Ernst van Jan de Brune de jonge die terugkomt in de tekst van Groningaas Adelaar en het gegeven dat dit katern in alle overgeleverde bundels na Zegezang is ingebonden, heb ik dit katern tot het voorwerk van Groningaas Adelaar gerekend.

9 Zie noot 1.

10 J. Polvliet, ‘Geslachten Werumëus en Gockinga’, in Genealogische en Heraldische bladen. Maandblad voor geslacht-, wapen- en zegelkunde 1, no. 11/12 (1906), aldaar p. 65-80. Specifiek over Ludolph Gockinga, ibidem

(10)

bespreekt.11 Uit de korte lemma’s die wel aan Gockinga worden gewijd in biografische en letterkundige woordenboeken kunnen we enkel opmaken dat hij is geboren in de jaren zestig of zeventig van de zeventiende eeuw en bekend is van zijn dicht- en prozawerken Zegezang en Groningaas Adelaar.12 Polvliet is de eerste die een exacte geboortedatum weet te geven, namelijk 14 maart 1667, dat Ludolph de zoon is van Henric Ludolf Gockinga en Anna Grauwers en dat hij nog drie zusters heeft.13 Met deze gegevens als uitgangspunt, aangevuld archief- en genealogisch onderzoek kan dit beeld verder worden uitgebreid.

Ludolph is de zoon van raadsheer Henric Ludolf Gockinga (1624-1674) en Anna Grauwers, dochter van de raadsheer Hindrick Grauwers en Trijntje Swartwolts. Henric en Anna huwden op 12 april 1654 en namen hun intrek in een huis aan de Oosterstraat in Groningen. Aldaar kregen Henric en Anna vier kinderen: Anna Helena (1655-1714), in 1678 gehuwd met Rotger Wichers; Lucretia (1656-1727), in 1693 gehuwd met Laurens Trip; Eppina (1659-1705), ongehuwd gebleven; en het vermoedelijk jong gestorven meisje Wibbina (1662-?).14 Henric Ludolf was onder andere secretaris van het Goorecht, lid van de Admiraliteit van Harlingen en lid van de Generaliteits Rekenkamer. In 1663 wordt hij lid van de Raad van State en is van 1664 tot 1668 afgevaardigde voor de stad in de Staten-Generaal.15

In deze periode is het gezin vermoedelijk richting Den Haag vertrokken, aangezien Ludolph aldaar wordt geboren en op 15 maart 1667 wordt ingeschreven in het doopregister van de Hervormde Kerk.16 Vanaf 1669 vervult Henric de functie van raadsheer in Groningen, tot zijn overlijden in 1674. In deze periode is het gezin vermoedelijk teruggekeerd naar deze stad. Enkele jaren later schrijft de inmiddels zestienjarige zich op 4 september 1683 in als student

philosophiae aan de Groninger hoogeschool.17 Tijdens zijn studietijd begint hij met het

schrijven van gelegenheidspoëzie, waaronder een bruiloftsgedicht op het huwelijk van Hugo van Nijeveen en Hermanna Maria van Julsingha (17 mei 1684), het jongst te dateren gedicht

11 J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, deel

3 (Haarlem: 1924; DBNL, 2002), aldaar p. 12. http://www.dbnl.org/tekst/wink002ontw05_01/index.php; Karel Bastoen, “Ingebeelde dingen: Ludolph Gockinga, navolger van Focquenbroch,” in Fumus 8 (2010): 10-11.

12 Verwijzingen naar biografische en letterkundige woordenboeken over Ludolph Gockinga zijn beschikbaar via

de auteurspagina van de DBNL http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=gock001.

13 Polvliet 1906, aldaar p. 70-71. Polvliet noemt de vierde dochter Wibbina van Henric Ludolf Gockinga en

Anna Grauwers niet.

14 Algemeen doopboek 1658-1676 Kerkelijke gemeente Groningen. Collectie DTB: 124-147. Beschikbaar via

www.allegroningers.nl; Polvliet 1906, p. 70-71;

15 Polvliet 1906, aldaar p. 70; GA 1700-16, Lijst van gezagsdragers vermeld in het Regeringsboek afkomstig uit

het Gemeente-Archief Groningen 1594-ca. 1811, beschikbaar via http://files.archieven.nl/5/f/1700/1700_16.pdf.

16 ’s Gravenhage (DTB), M99Q-KVX, dopen 1656-1724, Ned. Hervormd, boek 238-243: Beschikbaar via:

http://genver.nl/zh/dtb0518.htm

17 Historisch genootschap te Groningen, Album studiosorum Academiae Groninganae (Groningen: Wolters,

(11)

dat is opgenomen in de bundel.18 In dat zelfde jaar schrijft hij nog een lijkdicht op zijn zwager Rotger Wichers (27 augustus 1684) en in de jaren erna volgen, naast lijk- en bruiloftsgedichten, de zegezangen op Willem III, lofdichten op personen en promoties, verjaardagsgedichten, een tweetal toneelspelen, sonnetten en epigrammen. Gezien de datum van het bruiloftsgedicht voor Van Nijeveen en Van Julsingha bevat Zegezang gedichten uit een periode van ongeveer vijftien jaar.

Zegezang an den grootmachtigsten Koning Willem III is de enigszins misleidende titel van het

eerste deel van de bundel, omdat, zoals Te Winkel opmerkt in De ‘Cluyte van Playerwater’ in

de 17de eeuw, ‘van den geheelen dichtbundel, die 304 bladzijden groot is, slechts 40

bladzijden door zulk eenen zang en andere vaderlandsche liederen worden ingenomen’.19 Misleidend of niet, voor deze scriptie is voornamelijk de gelegenheidspoëzie van belang die onder deze titel is ondergebracht en het grootste gedeelte van de bundel beslaat. Gelegenheidspoëzie is een omvangrijk begrip. Het omvat gedichten die zijn geschreven naar aanleiding van een actuele gebeurtenis, of volgens de definitie die José Bouman hanteert in

Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek: ‘een dichtstuk

ter ere van een bepaalde gelegenheid, zoals huwelijks-, verjaar- en lijkdichten’.20 Deze vorm van gebruiksliteratuur moet gezien de grote overlevering van deze dichtwerken enorm populair zijn geweest in de vroegmoderne tijd. Vrijwel elke gedenkwaardige gelegenheid werd opgeluisterd met een vers.21 Ondanks de populariteit had men tot ver in de achttiende eeuw geen overkoepelende term voor het genre. Adèle Nieuweboer stelt dat de aanduiding ‘gelegenheidsgedicht’ als afzonderlijke betiteling voor het genre pas voor het eerst opduikt in 1781. Voordien sprak men van bruiloftszangen, lijkdichten, geboortedichten et cetera.22

Onder dergelijke afdelingen zijn ook de gedichten die Gockinga schreef ondergebracht. De gedichten zijn gecategoriseerd naar vorm en thematiek met bovenaan de

18 De gedichten in Zegezang zijn, op een drietal gedichten na, ongedateerd. Via doop- trouw- en begraafregisters

zijn de meeste gelegenheidsgedichten, voornamelijk bruilofts- en lijkdichten, bij benadering te dateren. Het bruiloftsgedicht voor Hugo van Nijeveen en Hermanna Maria van Julsingha lijkt op basis van hun trouwdatum (17 mei 1684) het jongste gedicht te zijn dat is opgenomen in de bundel.

19 J. Te Winkel, ‘De ‘Cluyte van Playerwater’ in de 17de eeuw’, in Noord en Zuid 6 (Gent, 1883; DBNL, 2015),

aldaar p. 19.

20 José Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage. Catalogus van gedrukte gedichten op gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van particuliere personen

(Den Haag: 1982), aldaar p. VII. Gelegenheidsgedichten behoren tot de gebruiksliteratuur en verliezen na de bezongen gebeurtenis hun gebruikswaarde, waardoor veel werk, voornamelijk drukwerken die los circuleerden, verloren zijn gegaan. Gelegenheidsgedichten die zijn opgenomen in gedrukte bundels kennen een langere levensduur. Zie Schenkeveld-van der Dussen 1984, p. 75-92.

21 Schenkeveld-van der Dussen 1984; Bouwman 1982.

22 Adèle Nieuweboer, “Medeleven volgens voorschrift en verzen op bestelling. Achttiende-eeuwse

(12)

pagina’s in kapitaal aangegeven tot welk genre de gedichten behoren. Zo zijn in de Zegezang de volgende afdelingen aangebracht, respectievelijk: ‘Klinkdigten’, p. 91-114; ‘Bruylofsdigten’, p. 114-127; ‘Treurgedigten’, p. 128-136; ‘Lofgedigten’, p. 136-170; ‘Verjaargedigten’, p. 171-176; ‘Mengeldigten’, p. 177-304. De zegezangen op Willem III en zijn overwinningen en nederlagen ten tijde van de Negenjarige Oorlog (1689-1697) zijn niet zoals de andere genres als zodanig aangegeven in kapitaal, maar vormen wel duidelijk een aparte sectie binnen het geheel. Deze gedichten beslaan de eerste 48 bladzijden en worden gevolgd door twee toneelspelen: De overwonnen wreedheyd of de sugtende Philocalus,

Geketend in de boejen van Dorimene, p. 49-69; De misnoegde natuur over de ongehoorsaamheid van Dorimene, p. 70-81.

De bundel lijkt op deze manier te zijn ingericht volgens het ordeningsprincipe naar inhoudelijk gedefinieerde genres zoals men die kende uit de retorica. De eerste die een bundel op deze manier heeft ingericht was Geeraardt Brandt met zijn uitgave van Vondels

Verscheidene Gedichten (1644). Hierin zijn de gedichten gerangschikt naar genre:

‘Klinck-dichten’, ‘Lof- en eerrijmen, ‘Bruilofts‘Klinck-dichten’, ‘Lijk- en graf‘Klinck-dichten’, ‘Mengelrijm’, en ‘Gezangen’. Deze genres waren - afgezien van de sonnetten en de liederen – beschreven door Julius Caesar Scaliger in het derde boek Idea in zijn Poetices libri septem (1651) en gerangschikt onder de verzamelnaam Silvae.23 De genres zijn door Brandt primair onderscheiden op grond van hun inhoud, maar het vormcriterium past hij ook nog toe door een afdeling sonneten en zangen in te voegen. Een soortgelijke ordening vinden we ook in de bundel van Gockinga, hoewel bij enkele gedichten de vorm het wint van de inhoud. Zo zijn onder ‘klinkdigten’ ook een bruiloftsvers en enkele lijkdichten opgenomen.

In deze scriptie zal ik me niet concentreren op tekstuele en retorische analyses van deze gedichten, maar op de grote hoeveelheid adressaten, het tweede hierboven genoemde punt. Zowel de gedichten in Zegezang als de teksten in het voorwerk – de opdrachten geschreven door Gockinga en de drempeldichten gericht aan Gockinga – zijn geschreven aan en afkomstig van een grote hoeveelheid verschillende personen. Uit dit soort gegevens is informatie af te leiden over de contacten die een dichter onderhield en met welk doel hij deze personen aanhaalde. Zo stelt Gockinga in de opdracht aan Wicher Wichers, raadsheer van Groningen, het volgende:

23 Marijke Spies, ‘Orde moet er zijn. Over de inrichting van zeventiende-eeuwse dichtbundels,’ in De tweede gisting. Over de compositie van dichtbundels, red. Ad Zuiderent en Evert van der Starre (Amsterdam:

(13)

Ik volge een geheel andere weg, dan alle schrijvers, voor desen gedaan hebben, die haar werken an doorlugtige personen opdragende, haar daar meede meenden te lievekosen: ik soek uw’ Eg. [= Edelgestrenge] mijn luister [= glans/aanzien], want gelijk de Maan de Son haar glansch ontleent, en geen ligt van sig selven besit, vergunme aldus WelEd. [= Weledel] gestrenge Heer, dat ik onder de voortreffelijkheid van uwEg. scherpsinnige en nau opmerkende geleerdheid, en Edelmoedige ingeschapenheid schuilende, in een deel betuige, dat uwe braafheid de onsterv’lijkheid is ingehuld, an de andere kant dat ik met de grootste eerbied ben.24

In deze enigszins ontsporende en weinig heldere zin, wordt pas bij de metaforische vergelijking tussen de zon en de maan duidelijk wat Gockinga bedoelt. Hij betoogt, geheel volgens de conventies van beleefdheidsformules en lofbetuigingen, Wichers niet te willen ‘lievekosen’ of vleien met deze opdracht. Wel is het een nederig verzoek aan Wichers, Gockinga vergelijkt hem met de zon, of diens ‘luister’ of aanzien op hem mag afstralen. Dergelijke opdrachten waren vaak bestemd voor een persoon die de dichter in het verleden gunsten hadden bewezen. Het voorwerk als geheel plaatste de dichter in een literair en sociaal netwerk dat werd versterkt en uitgebreid door gedichten aan vrienden, familie en andere relaties van de dichter.25

Voorgaande elementen samengenomen – opdrachten, drempeldichten en adressaten,– ontspant zich een wijd sociaal netwerk rondom Ludolph Gockinga. Welke contacten onderhield Gockinga en welke maatschappelijke functies vervulden deze? Hoe droeg dit sociaal netwerk bij aan de sociaal-maatschappelijke positie van Gockinga en welke rol speelde zijn dichtwerk hierin? En op welke wijze droegen de gedichten van Gockinga bij aan het bestendigen en/of vergroten van deze sociale relaties en maatschappelijke posities?

Deze vragen staan in deze scriptie centraal.

3 Stand van het onderzoek en theoretisch kader

Om voorgaande vragen te beantwoorden biedt netwerkonderzoek uitkomst. Via reconstructie van de sociale contacten die Gockinga onderhield, gegevens die ontleend worden aan de adressaten en overige relaties in de bundel, kan de sociale omgeving van Gockinga in kaart worden gebracht, met welke personen Gockinga intensief contact onderhield en welke

24 Gockinga 1669, aldaar p. 2.

25 Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen, Geschiedenis van de Nederlandse

(14)

maatschappelijke functies deze bekleedden. De aandacht die hier uitgaat naar de auteur, zijn positie in het literair netwerk en de uitwisseling van sociaal kapitaal staat in de traditie van literair-, cultuurhistorisch en cultuursociologisch onderzoek waarin de dichter een centrale rol krijgt in relatie tot contemporaine omgevingsfactoren. Netwerkonderzoek geeft inzicht in de sociale kringen waarin schrijvers zich bewogen.

In literair netwerkonderzoek wordt veelal teruggegrepen op de veldtheoretische benadering van cultuursocioloog Pierre Bourdieu, met name het literaire subveld. Dit literaire veld wordt door Kees van Rees en Gillis J. Dorleijn in Het Nederlandse literaire veld

1800-2000 gedefinieerd als ‘de verzameling literaire instituties, organisaties en actoren betrokken

bij de materiële en symbolische productie, de distributie en consumptie van wat ‘literatuur’ wordt genoemd’.26 Het gaat hier om de rol van symbolische (critici, docenten, redacteuren, jury’s) en materiële (uitgevers, boekhandelaren) machtsverhoudingen binnen het domein van de literatuurproductie. Deze benadering is om twee redenen problematisch om toe te passen op dichtwerken uit de vroegmoderne periode en zal daarom gehistoriseerd moeten worden. Allereerst is de benadering gericht op de negentiende en twintigste eeuw waarin deze literaire instituties al volop in ontwikkeling waren en auteurs beroepsmatige schrijvers waren geworden.27 Voordien traden dichters wel op als broodschrijver die werk in opdracht produceerden voor uitgevers, maar ter aanvulling op het inkomen uit hun eigenlijke beroep en niet als zelfstandige professie.28 Het gros dichtte uit liefhebberij in hun vrije tijd voor creatief aanzien. De symbolische en materiële productie zoals benaderd in de theorie van het literair veld is een fenomeen uit de moderne cultuur en is in sterk mindere mate aanwezig in de zeventiende en achttiende eeuw. Die periode bestond voornamelijk uit een wisselwerking (met eventuele machtsverhoudingen) tussen schrijver, adressaat, drukker, en mecenaat. Ten tweede is de moderne term ‘literatuur’ niet een op een over te dragen op de vroegmoderne tijd. Het moderne literatuurbegrip maakt pas in de tweede helft van de achttiende eeuw opgang in ons omringende landen als Duitsland en Frankrijk. In Nederland gebeurt dit bijna honderd jaar later en wordt aan ‘literatuur’ pas een apart lemma toegekend in de Van Dale van 1872. Tot halverwege de achttiende eeuw houdt het humanistische literatuurbegrip stand en duiden termen als litterae en litteraturae het geheel aan wetenschappelijk en

26 Kees van Rees en Gillis J. Dorleijn, De productie van literatuur: het Nederlandse literaire veld 1800-2000

(Nijmegen: Vantilt, 2006), aldaar p. 15.

27 De moderne beroepsmatige schrijver is pas vanaf de achttiende eeuw duidelijk herkenbaar. Zie hiervoor

Leemans, Johannes & Kloek, Worm en donder: geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de

Republiek (Amsterdam: Bert Bakker, 2013)

28 Porteman en Smits-Veldt 2008, aldaar p. 254-258; M. Spies, ‘Betaald werk? Poëzie als ambacht in de 17e

(15)

cultuuresthetische vorming.29 Zo werd in het Engels-Nederlands woordeboek van Hexam uit 1675 literature nog vertaald als ‘geleerdheydt ofte kennisse van konsten’30

Het begrippenkader dat wel gehanteerd kan worden uit de veldtheorie van Bourdieu zijn de concepten habitus, sociaal kapitaal en cultureel kapitaal.31 Habitus staat voor de idee dat mensen binnen het veld (cultureel, politiek, economisch, literair) bepaalde ziens- en gedragswijzen ontwikkelen waarmee ze zich in het veld kunnen handhaven en ontplooien. Deze aangeleerde socialisatie stelt personen instaat op een bepaalde manier te handelen, te reageren op de omgeving en genereren een bepaalde groepsbinding.32 De habitus vormt het cultureel kapitaal van de persoon en verwijst naar de aangeleerde socialisatie die is vormgegeven door het sociale milieu waaruit iemand afkomstig is en het levenspad dat diegene heeft gevolgd. Kortweg omvat socialisatie de opgedane en aangeleerde kennis van heersende waarden in een samenleving, over ethiek en esthetiek. Dit geheel aan culturele vorming is oorzaak en gevolg van de positie die iemand inneemt in de sociale orde.33 Dankzij dit culturele kapitaal zijn mensen instaat zich te bewegen binnen de verschillende subvelden en daar weloverwogen sociale relaties aan te gaan en een netwerk op te bouwen. Dit geheel aan relaties binnen bepaalde netwerken is het opgebouwde sociale kapitaal. Dit sociaal kapitaal kan vervolgens vergroot worden middels uitbreiding van het netwerk door contact te leggen met personen met een eigen netwerk. Op deze wijze worden nieuwe hulpbronnen toegankelijk gemaakt. Het opbouwen van sociaal kapitaal vergt investering; netwerken bestaan dan ook bij de gratie van dienst, wederdienst en vertrouwen. Wederzijdse verplichtingen en verwachtingen, loyaliteit en solidariteit zijn wezenlijke elementen bij het onderhouden van sociale relaties en om aanspraak te kunnen maken op iemands diensten.34 De benadering van sociaal kapitaal vanuit het microperspectief – gericht op individuele netwerken – is voornamelijk gericht op het idee dat toegang tot sociale netwerken voordelen opleveren voor de persoon door de nieuwe toegang tot hulpbronnen.35 Het laatste punt dat van belang is binnen een netwerkbenadering is de aanwezigheid van horizontale en/of verticale

29 Willem van den Berg, Over literatuur (Amsterdam: Vossiuspers AUP, 2000), aldaar p. 7-14.

30 H. Hexham, A Copious English and Netherdutch Dictionary, Rotterdam 1675. Geciteerd uit Van den Berg

2000, aldaar p. 11.

31 Ideeën over sociaal kapitaal gaan terug tot in de 19e eeuw. Voornaamste moderne denkers die dit begrip

hebben geconceptualiseerd zijn Bourdieu, James Coleman en Robert Putnam. Zie Tine, Dominique, Veerle & Sara, ‘Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid: over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal’, in

Welzijnsgids 75, 1-36 (2009), aldaar p. 2-7.

32 Tine e.a. 2009, aldaar p. 4; D. Sturkenboom, ‘Bourdieu in de provincie. Over wetenschappelijke sociabiliteit

en de distinctieve waarde van sekse’, in De achttiende eeuw 42, 1 (2010), aldaar p. 19.

33 Tine e.a. 2009, aldaar p. 5; Sturkenboom 2010, aldaar p. 19.

34 Tine e.a. 2009, aldaar p. 5; Willem Frijhoff en Marijke Spies, 1650. Bevochten eendracht (Den Haag: Sdu

Uitgevers, 2000), aldaar p. 215-216.

(16)

relaties binnen het netwerk. Bij een horizontale relatie is er sprake van gelijkheid, wederkerigheid en vertrouwen tussen personen. Verticale relaties vertegenwoordigen een bepaalde hiërarchie, waardoor voorgaande kenmerken in sterk mindere mate van toepassing zijn in dergelijke relaties.36

Naast deze uiteenzetting over de toepasbaarheid van de netwerktheorie op teksten uit de vroegmoderne tijd, is het van belang hier plaats in te ruimen om het begrip ‘netwerk’ nader te bespreken. Een dergelijke benaming voor de verschillende relaties die iemand onderhoudt of aanschrijft wordt in het literaire netwerkonderzoek vrij snel toegepast. Maar wat is een netwerk en wanneer spreken we van een netwerk? Hierboven heb ik de vier groepen adressaten genoemd, de vier netwerkclusters, die gedistilleerd kunnen worden uit de titels van Gockinga’s gedichten: 1. de stedelijke elite van Groningen; 2. collega dichters; 3. leden van de stadhouderlijke hoven in Den Haag en Friesland en 4. nationale en internationale legerofficieren. Kunnen we over de twee laatste groepen spreken in termen van Gockinga’s netwerk? Kan er van een netwerk gesproken worden als er hoogstwaarschijnlijk geen sprake is van een wederkerige relatie? Als het contact vanuit slechts één persoon bestaat? Is er bijvoorbeeld sprake van het oranjenetwerk van Gockinga aangezien hij meerdere gedichten op Willem III schrijft of een internationaal militair netwerk vanwege zijn lofdichten aan legerofficieren? Dit soort vragen problematiseren de netwerkthese.

Voor zover ik heb kunnen nagaan, is het begrip netwerk en het gebruik van dit begrip om vroegmoderne teksten te benaderen niet nader gedefinieerd. Annelies de Jeu wijdt wel een hoofdstuk aan de introductie van de netwerktheorie die zij hanteert om de netwerken van vrouwen uit de vroegmoderne tijd te reconstrueren, maar bespreekt enkel de voor haar bruikbare onderdelen van de theorie van Bourdieu.37 Het begrip netwerk an sich en aan welke voorwaarden de relaties moeten voldoen om tot het netwerk van een bepaald persoon te worden gerekend worden niet nader gedefinieerd. In de sociale wetenschappen wordt een netwerkanalyse ingezet om sociale relaties tussen personen in kaart te brengen: wie is gekoppeld aan wie, welke relaties onderhouden personen en welk patroon is er in deze relaties te ontdekken.38 Dit verondersteld wederzijds contact tussen personen. Deze wederzijdsheid is

36 Tine e.a. 2009, aldaar p. 11-12.

37 Annelies de Jeu, ’’t Spoor der dichteressen’ Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (Hilversum: Verloren, 2000), aldaar p. 20-28. Zie ook Anke Gilleirs bespreking van

De Jeu’s studie: Anke Gilleir, recensie van ’t Spoor der dichteressen. Netwerken en publicatiemogelijkheden van

schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750), door Annelies de Jeu, Tijdschrift voor Genderstudies 4, nr. 3

(2001), aldaar p. 55-56.

(17)

mijns inziens een kernvoorwaarde om over een netwerk te kunnen spreken. Indien er geen wederzijds contact plaatsvindt, kan er naar mijn idee geen sprake zijn van een netwerk waarbij uitwisseling van sociaal kapitaal en dienstverlening plaatsvindt. Dit wederzijdse contact hoeft niet primair een horizontale relatie te zijn tussen verwanten die is gebaseerd op genegenheid. De structuur van de vroegmoderne maatschappij, waarin officiële instanties grotendeels afwezig waren om op terug te vallen, vroeg om sociale relaties die bescherming en steun boden aan personen. Veel persoonlijke relaties hadden om deze reden een zakelijke en strategische achtergrond.39 Hieronder vallen ook de verticale relaties van patronage. Hier is van belang dat bij al deze relaties gesproken kan worden van wederzijds contact, vaak op basis van wederkerigheid. Mijns inziens is het begrip ‘netwerk’ enkel in te zetten als overkoepelende term voor zowel verwantschapsrelaties, vriendschapsrelaties en patronagerelaties mits er gesproken kan worden van contact op basis van wederzijdsheid en waarbij de deelnemers zich zowel verticaal als horizontaal tot elkaar kunnen verhouden.

Op basis van het voorgaande zal ik de personen die Gockinga aanschrijft verdelen in twee categorieën: ‘Relaties van veraf’ en ‘Relaties van nabij’. Onder de eerste categorie schaar ik de personen met wie Gockinga hoogstwaarschijnlijk geen relaties onderhield op basis van wederzijdsheid en wederkerigheid. Deze relaties vallen buiten de voorwaarden waaraan een netwerkrelatie mijns inziens moet voldoen, zoals ik hierboven heb betoogd. Het gaat hier om de leden van de twee stadhouderlijke hoven en de nationale en internationale hogere legerbevelhebbers. Dat ik deze gedichten wel behandel in dit netwerkonderzoek heeft meerdere redenen. Allereerst vanwege de prominente plaats die de gedichten innemen die zijn gericht en gerelateerd aan Willem III voorin de bundel. Ten tweede omdat de poëzie die Gockinga over een periode van vijftien jaar heeft geproduceerd, zijn gepubliceerd onder de titel Zegezang an (…) Willem III. De tweede categorie bestaat uit adressaten met wie hij vermoedelijk wel in wederzijds contact stond. Het gaat hier om de relaties die wonen of hebben gewoond in het gewest Stad en Lande, voornamelijk in de stad Groningen. Deze personen komen uit familie-, regenten-, militaire-, en studiekringen waarin Gockinga circuleerde.

Bij netwerkonderzoek binnen het literaire veld gaat het om de complexe relatie tussen verschillende deelnemers aan dit veld, op welke wijze deze actoren elkaar beïnvloeden en

39 Saskia Stegeman, Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712 in de Republiek der Letteren (Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen, 1996), aldaar p.

(18)

bijdragen aan elkaars maatschappelijke positie.40 Recente studies die vertrekken vanuit de netwerkbenadering binnen het literaire veld in Nederland zijn o.a. van Nina Geerdink en de hiervoor genoemde studie van Annelies de Jeu.

Geerdink zet in Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap

van Jan Vos (1610-1667) uiteen hoe de Amsterdamse glazenmaker en dichter Jan Vos via zijn

netwerk, voornamelijk door zijn relatie met Van Baerle, wist op te klimmen tot Muiderkringse gast en later tot huisdichter van de Huydecopers.41 De studie van De Jeu ’t Spoor der

dichteressen is gericht op het in kaart brengen van netwerken en publicatiemogelijkheden van

schrijvende vrouwen in de Noordelijke Nederlanden, met name in Dordrecht, Friesland en Groningen in de zeventiende en de achttiende eeuw. Deze studie bouwt voor op Met en

zonder Lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd (1550-1850) en vult deze

aan met nieuwe dichteressen en de netwerken waarin zij zich bewogen.42 Luuc Kooijmans heeft de relaties van de handelsfamilies Van der Meulen en Huydecoper gereconstrueerd en concludeert dat een vriendennetwerk een voornamelijk strategisch doel diende. Middels persoonlijke relaties kon men een bepaalde positie verwerven. De contacten waren op basis van dienst en wederdienst en werden in stand gehouden zolang voor beide partijen voordeel was te behalen.43 Monica van Oosterhout geeft in haar dissertatie Hugo Grotius’ Occasional

Poetry vertalingen van Grotius’ omvangrijke oeuvre aan gelegenheidspoëzie, legt de

professionele netwerken bloot waarin hij zich begaf en laat zien hoe Grotius via zijn gelegenheidspoëzie en ‘namedropping’ zijn netwerken vergrootte.

Buitenlandse studies zijn o.a. de studie van Paul Trolander Literary Sociability in

Early Modern England: The Epistolary Record waarin hij het belang van het schrijven van

brieven als medium van onderzoekt bij het verkrijgen en vergroten van sociale en literaire netwerken.44 Margaret J. M. Ezell zet de dynamische netwerken van schrijver en lezer uiteen,

40 Keunen, Vandenhaute & Van Nuijs, ‘Literatuursociologie in de Lage Landen’, in Tijding en Tendens. Literatuurwetenschap in de Nederlanden, Sacha Bru & Anneleen Masschelein (red.), p. 77-91 (Gent: Academia

Press, 2009), aldaar p. 86.

41 Nina Geerdink, Dichters en Verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667) (Hilversum: Verloren, 2012).

42 Annelies de Jeu, ‘’t Spoor der dichteressen’ Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (Hilversum: Verloren, 2000). M. Schenkeveld-Van der Dussen en K. Porteman

(red.), Met en zonder Lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns

tot Elise van Calcar (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997).

43 Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw

(Amsterdam: Bert Bakker, 1997).

(19)

waartoe zowel mannen als vrouwen uit verschillende lagen van de samenleving toe behoren, in de zeventiende eeuw; de periode waar zowel druk als handschrift nog volop circuleerden.45 In dit netwerkonderzoek staan het dichterschap van Ludolph Gockinga en zijn relaties centraal. Welke relaties we tot zijn netwerk kunnen rekenen en welke niet, heb ik hierboven uiteengezet. De relaties van veraf kunnen vragen beantwoorden over zijn dichterlijke drijfveren en ambities. De reconstructie van actoren binnen zijn netwerk kunnen vragen omtrent zijn persoon, zijn dichterschap en maatschappelijke positie beantwoorden.

4 Bronnen en methode

Aan dit netwerkonderzoek naar het dichterschap van Ludolph Gockinga liggen de overgeleverde werken ten grondslag die nadere informatie verschaffen over de adressaten en Gockinga’s sociale relaties. Dit zijn de verzamelbundel en de losse planodruk met het lijkdicht op Hendrik Lohman dat niet is opgenomen in deze bundel.46 Wat betreft de

verzamelbundel zal ik me voor dit netwerkonderzoek met name baseren Zegezang an (…)

Willem III en wel op de poëzie hieruit. Het toneel laat ik terzijde. Groningaas Adelaar, dat

voor een aanzienlijk deel uit proza bestaat, zal ik grotendeels buiten beschouwing laten. Wel zal ik het voorwerk uit Groningaas Adelaar betrekken bij het onderzoek en naar dit deel van de bundel verwijzen als er een inhoudelijke overeenkomst is met enkele gedichten uit

Zegezang.

Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn in totaal acht bundels overgeleverd. In het RHC Groninger Archieven worden twee bundels van Gockinga bewaard onder de archieftoegangen 516-4 en 518-9. Nog drie bundels liggen in de universiteitsbibliotheek van Groningen; deze worden bewaard onder signatuur Backer 731, uklu PROBIB 2953 en M.V.O. 199 (convoluut). In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag liggen twee bundels: een met Zegezang onder signatuur KW 843 B 42; een met Groningaas Adelaar onder signatuur KW 843 B 43. En in de universiteitsbibliotheek van Leiden wordt een bundel bewaard onder signatuur 1194 F 26. De planodruk wordt bewaard in de familiearchieven van het RHC Groninger Archieven: Ter

45 Margaret Ezell, Social Authorship and the advent of print (London: The Johns Hopkins University Press,

2009).

46 De planodruk met het bruiloftsvers voor Wicher Pot en Gerardine Lohman is eveneens opgenomen in de

bundel Zegezang en deze zal ik dus niet als aparte bron gebruiken. Het gaat om de volgende planodruk: Ter

(20)

Uitvaart van de Wel Edele Manhafte Heer Myn Heer Hendrik Lohman Capitain van een Compagnie Voetknegten, ten dienste der Vereenigde Nederlanden. Overleden den 12. September 1702, archiefnummer 1236-56. Ik zal voornamelijk gebruik maken van de bundels

die berusten in het RHC Groninger Archieven. De overige bundels heb ik geraadpleegd om de juiste plaatsing van het voorwerk te achterhalen.

Om zicht te krijgen op de sociale relaties die Gockinga onderhield en zo zijn netwerk te reconstrueren vormen het eigen werk in de Zegezang, de adressaten, en het voorwerk het voornaamste uitgangspunt. De poëzie in Zegezang kan ondergebracht worden in een viertal clusters: zegezangen, toneel, gelegenheidspoëzie en mengelwerk. Ik zal het cluster toneel buiten beschouwing laten en me voornamelijk richten op de clusters zegezangen en gelegenheidspoëzie. In de titels van deze gedichten en in de gedichten zelf ga ik op zoek naar aanwijzingen die inzicht geven in zijn sociale relaties. Verder zal ik via archiefgegevens informatie over Ludolph zelf, zijn familie en zijn connecties ontlenen, om op deze wijze de verschillende sociale lagen te achterhalen van de leden van het netwerk waarin hij verkeerde en om de plaats te bepalen die hij in het netwerk innam.

De inhoudelijke diversiteit van de Zegezang, met name binnen het cluster mengelwerk, maakt naast gegevens over zijn contacten ook zichtbaar welke genres hij naast de geijkte retorische genres nog meer beoefende, door wie hij zich heeft laten inspireren en in welke literaire traditie hij stond. Uit een groot aantal gedichten valt namelijk te bespeuren dat Gockinga bewonderaar en navolger was van Willem Godschalck van Focquenbroch. De vele gedichten opgedragen aan Climene, Clorimene, Dorimene, Leonoor, Rosemondt, Clarinde, zijn voorliefde voor het tabak roken, de schertsdichten op tabak en het ‘Fumus Gloria Mundi’-motief doen sterk aan Focquenbroch denken.47 Betrekken we de inhoud van Groningaas

Adelaar erbij, dan zien we dat Gockinga ook hierin spreekt van ‘de bespiegelingen des rooks’

en met name de medicinale werking van tabak uiteenzet. Het valt buiten dit onderzoekskader Gockinga’s door Focquenbroch geïnspireerde poëzie, en dichterschap, uitvoerig te behandelen. Omdat het cluster mengelwerk toch voor een groot gedeelte uit dit soort poëzie bestaat, heb ik in een appendix een korte aanzet gegeven tot een onderzoek naar Gockinga’s dichterschap in relatie tot de poëzie van Focquenbroch.

47 zie voor Focquenbroch: E. M. Beekman, The crippled heart. An introduction to the life, times and works of Willem Godschalck van Focquenbroch (Leiden: Astrea, 1997), over Focquenbrochs poëzie met name p. 73-97;

(21)

5 Opzet van deze scriptie

De periode waarin Ludolph Gockinga zijn gedichten schrijft, valt grotendeels samen met de Negenjarige Oorlog (1689-1697). Deze sterk politiek en religieus gemotiveerde strijd tussen de roomse Koning van Frankrijk Lodewijk XIV en grote delen van Europa, waaronder de Republiek, met als felste tegenstander van Lodewijk de protestantse stadhouder Willem III staan aan de basis van de zegezangen en lofdichten die Gockinga schreef aan Willem III en de hoge legerofficieren. Naast deze gedichten aan de ‘Relaties van veraf’ schreef Gockinga twee gedichten (p. 40-48) met verwijzingen naar vermoedelijk eigen militaire deelname aan enkele veldslagen en belegeringen in de Zuidelijke Nederlanden. Een nadere beschouwing van deze twee gedichten kan zijn tot dusver nog onbekende beroep achterhalen. Het eerste hoofdstuk wijdt ik aan deze twee aspecten: de nationale en internationale context over de oorlogsperikelen die als achtergrond dienen voor een deel van zijn poëzie; een biografische aanvulling met de twee gedichten als uitgangspunt. Dit hoofdstuk dient als achtergrondinformatie voor zijn ‘relaties van veraf’ en zijn ‘relaties van nabij’. Met name het biografische aspect is van belang bij de reconstructie van Gockinga’s sociale netwerken in Groningen met het oog op zijn maatschappelijke positie.

In het eerste deel bespreek ik de ‘relaties van veraf’. Hiertoe reken ik de leden van het hof in Den Haag, Willem III en Mary Stuart, en van het hof in Friesland, Hendrik Casimir II van Nassau-Dietz voor wie Gockinga gedichten heeft geschreven. Ook de gedichten die hij schreef voor de hogere legerofficieren vallen binnen deze categorie. In dit deel onderzoek ik vanuit welke overtuiging hij aan deze relaties schreef. Daarnaast zal ik proberen te verklaren wat zijn motivering is geweest om op deze personen te schrijven.

(22)

Hoofdstuk I

Historische en biografische achtergrond

1 Inleiding

De periode waarin Gockinga zijn gedichten heeft geschreven, wordt gekenmerkt door oorlog en onrust. Internationaal gezien heerste de strijd tegen de steeds verder oprukkende roomse koning van Frankrijk Lodewijk XIV. Grote delen van Europa waren betrokken in de oorlog tegen de Franse Zonnekoning en vooral Willen III wierp zich op als protestantse tegenstander van de Franse hegemonie. Ook regionaal was het onrustig. In Groningen heerste een gespannen politiek klimaat tussen de Stad en de Ommelanden. Regelmatig moesten de Friese stadhouder Hendrik Casimir van Nassau-Dietz en de stadhouder-koning Willem III tussen deze twee voortdurende twistende gebieden bemiddelen. Deze internationale en nationale conflicten vormen de basis van Gockinga’s zegezangen en lijkdichten op leden van de twee stadhouderlijke hoven in de Republiek. In dit hoofdstuk zal ik allereerst een beknopte historische schets geven van de belangrijkste gebeurtenissen waarnaar Gockinga verwijst in zijn poëzie. Daarnaast lijkt hij ook zelf militair actief te zijn geweest te zijn geweest in het Staatse Leger ten tijde van de Negenjarige Oorlog. In twee gedichten ‘Afscheids-digt’ en ‘Welkomsdicht’ verwijst hij naar zichzelf als soldaat, en wel een soldaat die er bewust voor kiest het oorlogspad te kiezen. Omdat uit de secundaire literatuur geen aanwijzingen zijn gevonden welk beroep Gockinga heeft uitgeoefend, zal ik in dit hoofdstuk tevens zichtbaar proberen te maken waar en in welke hoedanigheid Gockinga betrokken is geweest in deze oorlog. Op deze wijze kunnen we zijn maatschappelijke functie achterhalen.

2 Het internationale conflict en zijn hoofdrolspelers: Willem III, Lodewijk XVI en Jacobus II

(23)

1702 zou voortduren. In 1672, het Rampjaar waarin de Republiek door Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen werd aangevallen, werd Willem III in twee dagen tijd, respectievelijk 8 en 9 juni verheven tot kapitein-generaal van het Staatse leger en stadhouder van Holland.48 De Republiek lag hevig onder vuur: de expansiedrift van Lodewijk XIV dreef hem via de Duitse vorstendommen de Republiek binnen. De opdracht van de slechts 21-jarige stadhouder was de opmars van deze Franse monarch te stuiten om zo het voortbestaan van de Republiek veilig te stellen.49 Met de vrede van Nijmegen in 1677-1678 was voorlopig een halt toegeroepen aan de oorlog, maar Willem III noch Lodewijk XIV waren tevreden. Willem vreesde dat de macht van Lodewijk onvoldoende was ingeperkt en dat een volgende oorlog onvermijdelijk zou zijn.50 Deze vrees leek bewaarheid, want Lodewijk ging na 1678 door met het verwezenlijken van zijn doel: de onderwerping van Europa aan Frankrijk om zo militair en cultureel de machtigste mogendheid te worden en het vestigen van een universele godsdienst, het katholicisme.51

De vredesbepalingen van Nijmegen hadden Lodewijk XIV het recht gegeven om de territoria, die oorspronkelijk tot zijn verworven terrein hadden behoord ten tijde van de vrede van Munster (1648) en de vrede van Nijmegen, weer tot zijn grondgebied te rekenen. Hij liet de door hem ingestelde Chambre de Réunion uitzoeken welke gebieden oorspronkelijk tot Frans territorium hadden behoord en welke dus herenigd moesten worden met Frankrijk.52 Via deze Réunion-politiek claimde Lodewijk XIV grote delen van de Elzas en Luxemburg. In 1685 eiste hij daarnaast de helft van de Palts waar zijn schoonzuster volgens hem via vererving recht op had.53 Deze annexatiepolitiek van de Réunion in de jaren 1678-1684 was erop gericht de noordoostelijke grens te versterken zodat Lodewijk XIV zich beter tegen het Habsburgse rijk kon verdedigen. Volgens Troost was het optreden van de Zonnekoning geen vorm van imperialistisch streven naar een universele monarchie, maar voerde Lodewijk XIV een puur op defensieve motieven gebaseerde politiek.54 Na de Vrede van Nijmegen had hij zelfs het overgrote deel van zijn leger ontbonden: de infanterie werd met de helft verminderd

48 Wout Troost, Stadhouder-Koning Willem III. Een politieke biografie (Hilversum: Verloren, 2001), aldaar p.

83-86.

49 Ibidem, p. 100

50 Ibidem, p. 102; P. J. Rietbergen, Willem III (1650-1702). Stadhouder en koning in Europese context

(Amersfoort: Bekking & Blitz, 2015), aldaar p. 63.

51 I. Schöffer, “Het grote waagstuk. De overtocht van Prins Willem III naar Engeland in 1688,” in Willem III de stadhouder-koning en zijn tijd, red. A. G. H. Bachrach e.a. (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1988), aldaar p.

9.

(24)

en van de cavalerie bleven slechts 20.000 van de oorspronkelijk 60.000 soldaten in dienst.55 Hoe dit ook zij, Lodewijk wekte met zijn annexatie geen vredelievende indruk en velen met Willem III waren ervan overtuigd dat ze de strijd tegen de Franse monarchie moesten voortzetten. De strijd had op twee punten een religieus karakter. Ten eerste verbreidde Lodewijk XIV het katholicisme in de gebieden die hij tot zijn monarchie rekende. Sinds het Edict van Nantes in 1585 was officieel vrijheid van godsdienstuitoefening verleend aan protestanten. Dit edict herroept Lodewijk XIV honderd jaar later met daaraan gekoppeld gedwongen bekering, dan wel vervolging en verbanning van de Hugenoten.56 Zo veroordeelde hij zichzelf tot Anti-Christ. Ten tweede schreven zowel Lodewijk XIV als Willem III hun successen en nederlagen toe aan Gods ingrijpen. Willem III beschouwde zichzelf als het werktuig van God dat de strijd tegen de roomse koning moest aangaan om zijn katholicerende expansie tot een halt te brengen.57

Ondertussen speelde ook de situatie in Engeland hoog op. In 1677 was Willem III getrouwd met zijn vijftienjarige nichtje Mary II Stuart. Dit huwelijksverbond was gebaseerd op politieke doeleinden van zowel Engelse kant als vanuit Willem III. Mary was de oudste dochter van de hertog van Yorck, James Stuart, oftewel Jacobus, de enige broer van de zittende koning van Engeland, Karel II. Aangezien Karel II geen wettige erfgenamen had, zou Jacobus hem opvolgen en dit bracht ook de erfopvolging van de troon voor Mary binnen bereik. Zij had dus een echtgenoot nodig. Willem III werd als geschikte kandidaat aangewezen vanwege hun verwantschap via de Stuarts en vanwege de hoop op deze manier steun te krijgen van de Republiek in hun buitenlandse politiek. Voor Willem III was dit een uitgelezen kans zijn aanzien en macht te vergroten binnen de Republiek en Europa.58 In deze opzet is hij zeker geslaagd.

In 1685 besteeg Jacobus de Engelse troon. De nieuwe Engelse koning was tevens de neef van Lodewijk XIV en hij steunde de katholieken en de expansiedrang van Lodewijk. Jacobus zag het als zijn Goddelijke plicht om zich te wijden aan de verbreiding van het katholicisme in Engeland.59 Om dit te realiseren benoemde hij katholieke Engelsen op ambtelijke en militaire posten. Onder een katholiek officierskader vormde hij een versterkt landleger om zijn machtspositie te versterken. Met zijn vasthoudende en tactloze katholicerend beleid vervreemde Jacobus zich van zijn politieke steunpilaren. 55 Ibidem, p. 156.

56 Rietbergen 2015, p. 64-66 57 Troost 2001, p. 102.

(25)

Noodgedwongen moest hij steun zoeken bij een kleine groep door hem aangestelde katholieke raadgevers.60 Jacobus’ beleid riep grote weerstand op. De Hugenootse Engelse edellieden, politici en officieren zochten steun bij de Republiek. In Willem III zagen ze een standvastig protestantse opponent van Jacobus II en vanwege zijn verwantschap via de Stuarts als de aangewezen persoon om de politieke en religieuze onrust in Engeland te doen neerslaan.61 Bij Willem III vonden ze een gewillig oor. Hij voelde zich als lid van het Huis Stuart betrokken bij wat er in Engeland geschiedde en keurde de godsdienstpolitiek van zijn schoonvader sterk af. Daarnaast had de herroeping van het edict van Nantes Willem overtuigd van Lodewijks verder uitbreidende dreiging en agressie. De Franse politieke druk op de vele Duitse Vorstendommen vormde het bewijs dat Lodewijk uit was op verdere machtsuitbreiding. Willem besloot over te gaan tot ingrijpen en wist de Republiek, onder andere middels zijn anti-Franse propaganda, ervan te overtuigen dat Frankrijk om zowel politieke, economische en religieuze redenen bestreden moest worden.62 Zowel het Franse als het Engelse beleid werden nu gezien als een reële dreiging voor de Republiek. Willem besloot gehoor te geven aan de Engelse noodkreten en zijn schoonvaders religieuze politiek een halt toe te roepen door hem te wijzen op zijn plichten jegens het volk. Op deze manier kon hij zich wederom een goed militair leider tonen en beschermer van het Protestantisme.

(26)

politieke tegenslagen en overrompelt door Willems geslaagde landing inmiddels volledig ingestort en gevlucht naar Ierland.65 Zo kon Willem III vervroegd de troon overnemen die door erfrecht al aan Mary was bepaald. Door deze machtsovername werd zijn aanzien en macht in Europese context sterk verhoogd.66 De overname was ook noodzakelijk om zijn inspanningen tegen de Franse hegemonie voort te zetten. De kleine Republiek kon de internationale functie van voorvechter tegen de Franse expansie niet langer alleen dragen, deze nam Engeland nu over.67

Voor Lodewijk XIV was de troonsbestijging van Willem III in Engeland de aanleiding om de Republiek en Engeland de oorlog te verklaren. Tijdens deze Negenjarige Oorlog steunde Leopold I, de Oostenrijkse keizer, de Republiek. Samen met Spanje, het land dat Frankrijk op 15 april 1689 de oorlog had verklaard, staat dit bondgenootschap tegen de gezamenlijke vijand Frankrijk bekend als de Grote Alliantie. Doel was het herstel van vroegere vredesafspraken, de Franse erkenning van Lotharingen als soevereine staat en de teruggave van de Réunions, de door Frankrijk geclaimde gebieden in de grensgebieden van Duitsland en in Luxemburg.68 De Zonnekoning probeerde onder Duitse vorsten steun te

vinden voor zijn politiek. Dit met wisselend succes. Soms waren Lodewijks pogingen succesvol en wist hij een Duitse vorst te verleiden tot een verdrag met Frankrijk in ruil voor een fors geldbedrag. De Duitse vorsten waren echter over het algemeen anti-Frans, aangezien ze hun vrijheid bedreigd zagen door Frankrijk. De oorlog woedde daarom het hevigst aan de Frans-Duitse grens, maar ook in de Spaanse Nederlanden.69 Leopold I was in de beginperiode van de Negenjarige Oorlog tevens in oorlog met de Turken, waardoor Oostenrijk de Republiek bij een Franse aanval alleen effectief kon helpen als het vrede met Turkije sloot. Omdat de keizer gedwongen was de oorlog tegen de Turken voort te zetten, kon Willem III niet op grote militaire steun rekenen in de Spaanse Nederlanden en werd Lodewijk XIV in de gelegenheid gesteld zijn slag te slaan. De oorlogsvoering tegen Frankrijk was zodoende weinig succesvol en de Alliantie leed tussen 1691 en 1693 grote verliezen.70

(27)

waar de Zonnekoning niet mee akkoord ging.71 In de jaren 1694 en 1695 ging het voor Willem III beter in de Spaanse Nederlanden. Hij had een militair overwicht en wist enkele gebieden te heroveren, waaronder Namen. Ondertussen gingen de vredesonderhandelingen door. Maar vanwege onenigheid tussen Willem III en Leopold I over de vredesvoorwaarden, mislukte het een tegenvoorstel in te dienen als antwoord op de voorstellen van de Fransen. De herovering van Namen versterkte de positie van de Grote Alliantie en werden de Fransen toeschietelijker. Lodewijk bleek in 1696 bereid Willem III te erkennen als koning van Engeland en tot teruggave van enkele gebieden die hij had geclaimd middels zijn Réunions-politiek. Na deze toezeggingen was voor Willem III de tijd rijp het vredescongres bijeen te roepen en begonnen de onderhandelingen in Rijswijk waar op 20 september 1697 Engeland, de Republiek en Spanje vrede sloten met Lodewijk XIV.72

3 De twee stadhouders Willem III en Casimir II en hun invloed op politiek en militair terrein

In het gewest Groningen heerste een gespannen politiek klimaat. Hendrik Casimir II van Nassau-Dietz was stadhouder van dit verdeelde gewest in de periode dat Gockinga actief was als dichter. Hij schreef twee lijkdichten op de Friese stadhouder. In het navolgende zal ik kort de politieke situatie schetsen.

Sinds de in 1579 gesloten Unie van Utrecht, waarin de opstandige gewesten zich ten tijde van de Opstand aaneen sloten, en de afzwering van Filips II in 1581, landsheer van de voormalige zeventien Nederlandse gewesten, viel het stadhouderschap van de nieuwgevormde Republiek der Verenigde Nederlanden in handen van leden van het geslacht Oranje-Nassau. De gewestelijke regenten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel stelden een Oranje aan als stadhouder in de persoon van Maurits, zoon van Willem I van Oranje. In Friesland, Stad en Lande en Drenthe bekleedde Willem Lodewijk, de zoon van Jan VI van Nassau die een jongere broer was van Willem van Oranje, het stadhouderschap.73 De gewesten waren vrij trouw aan hun oorspronkelijke keuze voor Oranje of voor Nassau, maar in het gewest Stad en Lande werd de aanstelling voor het stadhouderschap keer op keer

71 Troost 2001, p. 242-243. 72 Ibidem, 244-248.

73 A. P. van Nienes en M. Bruggeman, Archieven van de Friese stadhouders (Hilversum: Verloren, 2002), aldaar

(28)

zorgvuldig afgewogen en koos men de ene periode voor een Oranje en de andere voor een Nassau.74 De onderlinge strubbelingen in de facties tussen de stad Groningen en de Ommelanden hebben hier zeker een hand in gehad, maar ook wilde men verhinderen dat een van beide stadhouderlijke kampen te veel invloed zou krijgen in Groningen.75

Voor het Tractaat van Reductie (1594) hadden Groningen en de Ommelanden als twee staatkundige leden apart van elkaar gefunctioneerd en genoten op deze wijze zelfstandigheid. Tijdens de Opstand verslechterde de onderlinge verhouding, waardoor nog nauwelijks samen werd vergaderd. Deze onderlinge verwijdering duurde voort tot het einde van de Republiek. Het reductietractaat bracht de twee zelfstandige landsstreken onder in één gewest Stad en Lande met de Nassauer Willem Lodewijk als stadhouder, die sinds 1584 al stadhouder was van de Ommelanden.76 In de periode erna wordt vrijwel om de beurt de ene periode gekozen voor een Naussauer en de andere voor een Oranjes. Een dergelijke verspringing van het ene huis naar het andere is een unieke situatie in de Republiek.77 In 1675 valt het stadhouderschap in Stad en Lande, reeds stadhouder van Friesland, Hendrik Casimir II van Nassau-Dietz vervroegd ten beurt. De nog minderjarige Casimir II volgde zijn vader Willem Frederik op, die in 1664 overleed, en oefende het ambt aanvankelijk uit onder het voogdijschap van zijn moeder Albertine Agnes (1634-1696), die tot 1980 bij politieke en militaire zaken betrokken bleef.78 Met de opvolging van stadhouderschap erfde hij tevens de doorlopende twisten tussen Stad en Ommelanden, die hevig hadden gewoed tijdens Willem Frederik, en de slechte verhouding tussen de Oranjes en de Nassauers. Tot en met Willem Lodewijk en Maurits was de onderlinge verhouding goed geweest. De stadhouders daarna hadden voortdurend met elkaar overhoop gelegen. 79 Dit veranderde niet ten tijde van Casimir II en Willem III.

De jonge Casimir II werd zo stadhouder van een door onenigheid verdeeld gewest. De situatie in Stad en Ommelanden verslechterde verder en tussen 1676-1678 laaide de woede in alle hevigheid op. De facties zochten in hun strijd steun bij beide stadhouders: Groningen bij Casimir II en de Ommelanden bij Willem III en de Staten-Generaal.80 Zo stonden Oranje en Nassau op politiek vlak lijnrecht tegenover elkaar. Ook in Drenthe was sprake van onderlinge

74 Ibidem, p. 14.

75 Duijvendak e.a. (eds.), Geschiedenis van Groningen, deel II, Nieuwe Tijd (Zwolle: Waanders Uitgevers,

2008), aldaar p. 266-267; Hidde Feenstra, Spinnen in het web. Groningse regenten in relatie tot het omringende

platteland tijdens de Republiek (Assen: Van Gorcum, 2007), aldaar p. 259.

76 Van Nienes en Bruggeman 2002, p. 29-30 E. H. Waterbolk, “Staatkundige geschiedenis”, in Historie van Groningen Stad en Land, red. W. J. Formsma e.a. (Groningen: 1976), aldaar p. 239.

77 Waterbolk 1976, p. 239-243.

78 Van Nienes en Bruggeman 2002, p. 34-35. 79 Ibidem, p. 14.

(29)

twist om de macht. Willem III probeerde hier in 1672 te voorkomen dat Casimir II tot stadhouder werd verheven. De factie kreeg het echter voor elkaar dat Casimir bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd in 1674 zou worden aangewezen als stadhouder. Beide stadhouders zaten elkaar zo ook in Drenthe regelmatig dwars, elk gesteund door de bevriende factie.81

Feitelijk had de stadhouder van Friesland en Stad en Lande weinig invloed in Groningen. Hij was, anders dan de Hollandse stadhouder, gebonden aan instructies die een beperking van zijn politieke invloed betekende. Zo had het stadhouderschap in Stad en Ommelanden, anders dan in Friesland, tot het stadhouderschap van Willem Frederik geen recht van survivance, had de stadhouder geen benoemingsrecht ten aanzien van het bestuur of het platteland, hij mocht in het gewest geen onroerend goed hebben - grondbezit stond immers gelijk aan een stem in de Provinciale Staten en dus macht - en had de stadhouder het recht tijdens provinciale vergadering een doorslaggevende stem te geven als de Stad en Ommelanden geen overeenstemming konden bereiken.82 Op deze wijze werd de invloed van de stadhouder ingeperkt en werd hij grotendeels belast met de twisten tussen Stad en Ommelanden. De macht lag bij de regenten van Stad en Lande. Dit spoorde met hun aloude politiek om inmenging van buitenaf zoveel mogelijk tegen te gaan. Van alle stadhouderschappen was het stadhouderschap van Stad en Lande het minst prestigieus.83

Naast deze, enigszins beperkte, bevoegdheden, had de Groningse stadhouder Casimir II het bevel als kapitein-generaal over het krijgsvolk van het gewest en diende in het leger van de Generaliteit onder het bevel van de kapitein-generaal van de Unie, de Hollandse stadhouder Willem II.84 Ook hier genoot de stadhouder van Friesland en Groningen geringe vrijheden. De militaire zaken dienden in samenspraak met de Gedeputeerde Staten te worden afgehandeld. Zo moest hij samen met de Gedeputeerde Staten toezicht uitoefenen op de regimenten, moest hij de officieren ter repartitie van het gewest benoemen en betalen en moest hij, wederom samen met de Gedeputeerde Staten, beslissen over de verplaatsing van compagnieën (patentrecht).85 Ten opzichte van de noordelijke stadhouder had Willem III een dominerende positie betreffende zaken over de militie. Enerzijds vanwege het prestige dat voorgaande stadhouders van de Oranjetak als militaire aanvoerders hadden verworven,

81 Ibidem, p. 39-40.

82 Ibidem, p. 31; J. Visser en G. N. van der Plaat, red, Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654 (Den Haag: Nederlands Historisch

Genootschap, 1995), aldaar XXII.

83 Duijvedak e.a. 2008, p. 266.

84 H. L. Zwitser, ‘De militie van den staat’ Het leger van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Amsterdam:

Van Soeren & Co, 1991), aldaar p. 30-32

(30)

anderzijds vanwege het feit dat zij gelijktijdig het stadhouderschap uitoefenden over meerdere provincies.86 Het laatste bracht tevens het kapitein-generaalschap van de Unie met zich mee. Hoewel het gezag over het leger formeel bij de Staten-Generaal en de Raad van State lag en de kapitein-generaal diende te handelen op basis van instructies uitgevaardigd door dit college, konden de stadhouders hier in praktijk invloed op uitoefenen. Zij waren immers lid van de Raad van Staten en hadden stem in de besluitvorming. Willem III wist zo door zijn stadhouderschap in vijf gewesten grote autoriteit naar zich toe te trekken. Daarnaast wist hij de instructies dusdanig te verruimen dat hem ‘vrye magt over de Patenten’ werd toegekend.87 Willem III en Hendrik Casimir II hadden strijd gehad op provinciaal niveau, maar ook op militair niveau. Casimir II was al vanaf 1672 te velde in oorlog en diende onder zijn neef Willem III.88 In de jaren 1683-1684 raakten beide stadhouders met elkaar in conflict over de manier waarop Frankrijk moest worden bestreden. Casimir II verzette zich, gesteund door onder andere Amsterdam, tegen de plannen van zijn neef om grote aantallen troepen naar de Zuidelijke Nederlanden te sturen.89 De verhouding verslechterde in de jaren daarna. Casimir II was inmiddels een ervaren, verdienstelijk en populair militair, en had de ambitie op te klimmen tot tweede veldmaarschalk van de Unie. Willem III gaf echter de voorkeur aan anderen en zo werd hij tweemaal gepasseerd (in 1689 en in 1693). Het uitblijven van deze bevordering zette kwaad bloed bij Hendrik Casimir II en gekrenkt verliet hij in 1693 het Staatse leger.90

4 Gockinga als dichter en militair in het Staatse leger

Zoals in de inleiding al is gebleken, is er weinig bekend over het leven van Ludolph Gockinga.91 Hij was dichter, maar welk beroep hij uitoefende blijft onbekend. Via twee gedichten in Zegezang en een drempeldicht in Groningaas Adelaar komen we toch iets meer over hem, zijn beroep en daarmee over zijn maatschappelijke functie te weten. Omdat de bestudering van zijn maatschappelijke positie inzicht verschaft in de sociale kringen waarin hij beweegt, zal ik in dit onderdeel onderzoeken welk beroep het was dat hij uitoefende.

86 Zwitzer 1991, p. 31. 87 Ibidem, p. 32.

88 Van Nienes en Bruggeman 2002, p. 45. 89 Ibidem, p. 47.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Foto’s en informatie over de activiteiten in uw dorp en op ons eiland, kunt u, onder vermelding van Faber-Wijnberg kalender, aanleveren via:. Persbureau

[r]

Voor de groepen 3 t/m 5 is dit niet ver- plicht, maar het mag wel (deoroller hoeft natuurlijk niet in de gr 3-5) We verwachten dat de kinderen hun haren vast hebben tijdens

We werken er actief aan om kinderen op hun eigen niveau samen mee verantwoordelijk te maken voor een veilige en fijne werk-, leef- en speelomgeving in en rond het Kindcentrum.. Ook u

[r]

Veel kinderen lopen of fietsen een nieuwe route naar een nieuwe school!. U moet waarschijnlijk ook weer wennen aan schoolgaande kinderen in

MAANDAG DINSDAG WOENSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZATERDAG

Zaterdag 09/07 Herzele - Borsbeke 1.14.3 Juniores KONINKLIJKE WIELERCLUB DE RAPPE SPRINTERS - BORSBEKE 09/07 Herzele - Borsbeke 1.17.3 U17 KONINKLIJKE WIELERCLUB DE RAPPE SPRINTERS