• No results found

Het oog van de spiraal

driehoek ABC bij de punten P, Q en R op

achtereenvolgens de lijnen BC, CA en AB.

Nogmaals door één punt

Teken op de zijden van een driehoek naar buiten vierkanten (zie figuur 8). Een soortgelijk plaatje kennen we bij de stelling van Pythagoras, maar nu maken we het bij een willekeurige driehoek. De middelloodlijnen van de zijden van de driehoek verdelen de vierkanten in twee helften. Teken lood- lijnen op de drie zijden van de driehoek en bekijk de stroken in de vierkanten tussen deze loodlijnen en de middelloodlijnen. In figuur 8zijn deze stroken lichtrood aangegeven. We voorzien de oppervlakte van de stroken van een teken: we rekenen de oppervlakte positief als de loodlijn vanuit de driehoek gezien links van de middelloodlijn ligt (zoals bij strook I

in figuur 8), anders negatief.

In de notatie van het voorgaande geldt dan: oppervlakte van strook I is OI(p1)aa 0, oppervlakte van strook II is OII(q1)bb0, oppervlakte van strook III is OIII(r1)cc 0. We hebben dus gevonden: FOIOIIOIII.

De drie loodlijnen gaan dan en alleen dan door één punt als de som van de georiënteerde oppervlakten van de stroken tussen de loodlijnen en de middelloodlijnen 0 is.

Een variant van dit resultaat staat in figuur 9(zie ook [2]). Loodlijnen verdelen de zijden van de driehoek. Op elk van de zes stukken zijn vierkanten getekend, die afwisselend licht- en donkerrood zijn ingekleurd. De drie loodlijnen gaan alleen dan door één punt als de lichtrode vierkanten samen even groot zijn als de donkerrode vierkanten.

Twee voorbeelden

Een fraai plaatje krijgen we als het oog O op een van de zijden ligt, bijvoorbeeld op AB. In figuur 10is dat het geval. Omdat O dan ook op A1B1 ligt, is O het snijpunt van AB en A1B1. Dan valt (in de voorgaande notatie) het oog O samen met R.

PCQRC1is dan een koordenvijfhoek met middellijn

CC1.

Willen we omgekeerd - bij gegeven punten P en Q op respectievelijk BC en CA - een situatie als in figuur 10 bereiken, dan moeten we voor R het snijpunt kiezen van de cirkel door P, Q en C met lijn AB.

In alle figuren tot nu toe was de vermenigvuldigings- factor f kleiner dan 1: de spiralen draaiden naar

binnen. We hebben echter alle vrijheid in de keuze van p, q en r. Het is dan ook eenvoudig ervoor te zorgen

dat f groter dan 1 is, zodat de spiraal naar buiten draait. Aardig is ook de periodieke draaiing in het geval f1.

We starten bijvoorbeeld met een gelijkzijdige driehoek

ABC. Daarbij geldt: pqr 11 2  1 23  f. De keuze p1 23, q 1

2en r = 1 geeft f1 en we krijgen dan figuur 11.

De hoogtelijn in driehoek ABC uit hoekpunt C heeft lengte hc; de hoogtelijn in driehoek A1B1C1uit C1heeft lengte hc1. De vermenigvuldigingsfactor is dus hc1: hc. Deze factor noemen we f.

|F(p,q,r)||F(p, q, r)F(p, q, r0)||rr0|c2 |RR0|chc1cf hccf 2O, waarbij O de oppervlakte van driehoek ABC is.

Hieruit volgt: ƒ|F(p 2 , O q, r )| .

Omdat 2Ohaahbbhcc, waarbij haen hb analoog gedefinieerd zijn aan hc, kunnen we f ook als volgt schrijven:

Het oog van de spiraal

Uitgaande van een driehoek ABC met op de

(verlengden van de) zijden de punten P, Q en R, ligt de spiraal vast. Kunnen we bij voorbaat zeggen waar het oog van de spiraal ligt? Daarover gaat het volgende. Door de constructie twee keer uit te voeren, ontstaat driehoek A2B2C2uit driehoek ABC: een draaiing over 180° tezamen met een vermenigvuldiging met f2, ofwel een puntvermenigvuldiging met factor - f2. Het centrum van deze puntvermenigvuldiging is het oog O van de spiraal (zie figuur 5). Dit ligt dus op de lijnen

AA2, BB2en CC2.

Als we de driehoeken ABC en A2B2C2kennen, kunnen we driehoek A1B1C1als volgt vinden. Omdat |OC2|

f2 |OC| en |OC1|f |OC| , is |OC1| de middel- evenredige van |OC| en |OC2|. We gaan daarom als volgt te werk. We tekenen een lijn door O loodrecht op

CC2en snijden deze met de cirkel met middellijn CC2. Laat X een van de snijpunten zijn. Met

gelijkvormigheid is gemakkelijk te bewijzen dat |OX|2|OC ||OC2|, met andere woorden: |OX| is de middelevenredige van |OC | en |OC2|. Er zijn twee punten X die voor C1in aanmerking komen. Welk van de twee C1is, hangt af van het teken van F. Daarna is het tekenen van driehoek A1B1C1een koud kunstje. Als

C en C2hetzelfde punt zijn, is dat punt meteen het oog.

In figuur 6zijn de driehoeken ABC en A1B1C1

getekend. Dit is het begin van een spiraal, waarvan we het oog O willen bepalen.

Omdat ∠CPC1, ∠CQC1 en ∠COC1recht zijn, liggen P, Q en O op de cirkel met middellijn CC1. Dus ligt het oog O op de cirkel door C, P en Q.

Evenzo ligt O op de cirkel door A, Q en R en op de cirkel door B, P en R (zie figuur 7). De Stelling van

Miquel zegt dat deze cirkels door één punt gaan (zie

hiervoor [3, hoofdstuk 19] of [4]). Hierbij mogen de punten P, Q en R ook op de verlengden van de zijden van driehoek ABC liggen. Het gemeenschappelijke punt van deze cirkels is het zogenoemde punt van Miquel. Hiermee hebben we het volgende bewezen:

f p a h a q b h b r c h c p a h q b h r c h a b c a b c = − ⋅ + −⋅ + −⋅ = − + − + − ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) ( ) 1 2 2 1 2 2 1 2 2 1 2 12 12

2 0 6

euclides nr.4 / 2002

FIGUUR 7

FIGUUR 9

FIGUUR 8

FIGUUR 10

Noten en literatuur

[1] O. Bottema: Hoofdstukken uit de Elementaire Meetkunde, Epsilon Uitgaven 9 (Utrecht, 1987)

[2] Bruno Ernst: Pythagoras in een gewone driehoek, Pythagoras, jrg. 39, nr. 1 (1999)

[3] J.M. Aarts: Meetkunde, Epsilon Uitgaven 47 (Utrecht, 2000) [4] Profi-examen vwo wiskunde B, 1997 (eerste tijdvak), Nieuwe Wiskrant, jrg. 16, nr. 4, (1997)

Over de auteur

Leon van den Broek (e-mailadres: leon.vandenbroek@wageningse- methode.nl) is als leraar wiskunde aan RSG Pantarijn te Wageningen

past uitstekend om een nieuwe wiskundige structuur onder de knie te krijgen. Tot hun verbazing kunnen ze veel op eigen kracht verklaren, ‘zonder al die lastige wiskunde poespas’ van Bottema.

Allereerst laten de leerlingen hun satelliet in de ruimte vliegen volgens een vlakke cirkel en over een bol met straal 1. De vorsers melden daarna enkele merkwaardige verschijnselen. Hoe kan bijvoorbeeld een GPS-satelliet vliegend in een plat vlak dat 60º maakt met het evenaarvlak, de evenaar toch haaks in Noord-Zuid- richting passeren? En hoe kan een polaire satelliet die in 24 uur een hele cirkel via de polen om de aarde vliegt, toch maar een halve aarde overzien?

In hun werkstuk verklaren ze dit soort verrassingen op eigen (wiskundige) wijze. Een satellietbaan is in de ruimte wel een vlakke cirkel, maar zijn projectie op de aardbol ziet er heel anders uit. De aarde draait immers ook zelf onder de satelliet door. Het is dus een kwestie van relatieve bewegingen, en Bottema steunt hen daarin. Zijn analyse gaat daar precies over. De leerlingen starten echter vanaf een andere kant, vanuit een voorbeeld waarin beide bewegingen juist nauw verweven zijn. Dat is vragen om moeilijkheden, maar het drietal zet door. Ze streven ook naarstig naar samenhang. Hun strijd en overwegingen om een coherente beschrijving te vinden voor verschillende soorten satellietbanen, alsmede een veralgemenisering van ‘de baan’ brengt hen opnieuw in lijn met Bottema.