• No results found

Het Ontstaan van de Astrale wereld

Wij zien en weten, geachte lezer, de ziel als mens, die haar aardse kring-loop volbracht heeft, betreedt de astrale wereld. Zij staat thans voor vele andere werelden die zij moet overwinnen, doch nu op eigen kracht. Zij is vrij van élke aardse hulp, de Aarde kan haar thans niets meer geven, omdat de mens de stoffelijke ruimte overwonnen heeft. De ziel als mens heeft zich die wetten eigen gemaakt, doch werd daartoe gedwongen, omdat de lichamelijke levensgraden van Moeder Aarde terugtrokken, zodat zij haar ruimtelijk leven in handen kreeg. Waarlijk, de ziel als mens is ruimtelijk diep, zij is macro-kosmisch, omdat de macrokosmos haar die levenswetten in handen heeft gegeven en omdat zij het hoogste wezen is door God geschapen. Wanneer wij deze gedachten beleven, is meester Alcar zover en zegt:

„Wij zijn in de astrale wereld, mijn broeders en gaan thans verder. De ziel als mens heeft haar kringloop volbracht, zij staat voor de geestelijke wereld en nu zullen wij haar volgen. Dit is echter het ogenblik, dat de „Astrale Wereld”

geboren werd. Dit is een wonder en een openbaring en hebben wij te aan-vaarden. Wij weten, dat de ziel daardoor tot het „AL” terugkeert, doch willen nu vaststellen, hóé zij zich voelt, hoe zij denkt, nu zij de stoffelijke wereld heeft verlaten. Wij weten ook, dat er miljoenen zielen zo juist hun kringloop hebben volbracht, zij is dus niet alleen. Maar haar leven is een chaos, zij is zich van niets bewust, zij kent alléén nacht, licht en leven, doch daarvan kent zij niet één levenswet.

Wanneer de ziel sterft, het lichaam dus, en zij loskomt van het organisme, slaapt zij. De dood is slaap. Die wetten hebben wij leren kennen; het is het terugzinken tot het innerlijke leven van de persoonlijkheid. Iets anders is er niet te beleven, doch straks, nú in deze astrale wereld, moet zij wakker worden en eerst nu begint haar geestelijke leven. Vanzelfsprekend komen wij ook nu weer voor de menselijke vergelijkingen te staan en kunnen wij die vragen stellen.

Maar wat doet zij nu? Wij zullen ons met de ziel verbinden en haar op haar levensweg volgen. Kijk daar, hier zweven geestelijke mensen, hier liggen geestelijke mensen. Hoe is de astrale wereld? Is de mens in staat om te lopen?

Wij moeten allereerst vaststellen, óf zij nog in de sfeer der Aarde leeft. Ook moeten wij de wereld van het „onbewuste” volgen, die gevoelens komen er tot mij en hebben wij te ontleden. Wat voelt en ziet gij, meester André?”

„Wat ik zie, mijn meester, dat is duisternis. Geestelijke duisternis. Ik ben één met de astrale wereld, doch hiernaast voel ik de wereld van het „onbe-wuste”.”

„Zó is het, en wij zien thans, dat de ziel dus verder is gekomen, dat zij het stoffelijk leven verlaten heeft en toch, ook al bezit zij nog géén licht, een hoger stadium heeft betreden. Gij ziet nu de wereld van het ónbewuste, de wereld voor de „wedergeboorte” én de wereld voor de ziel als een geestelijk wezen. Deze werelden hebben zich nu gesplitst, omdat de ziel als mens dat bewustzijn heeft bereikt. Voelt gij nu, dat zij de sfeer der Aarde, de ruimte voor de dampkring, het ademhalingscentrum verlaten heeft? En dat is dui-delijk, omdat ook de planeten dat hebben beleefd, waardoor er hoger be-wustzijn kwam. Deze wereld is diep, als het stoffelijke Universum aan diepte bezit. De ziel is vrijgekomen van de stoffelijke wereld, doch geestelijk bezit zij nog die afstemming en zullen wij straks beleven. Wat wij thans moeten volgen zijn deze wetten en zien wij, dat zij in deze wereld zweeft, in slaap is, doch dat zij zal ontwaken. Voel aan wat dit zeggen wil en gij kent haar toe-stand. Wat voelt gij, meester Zelanus?”

„Ik ben vrij van de Aarde, meester. Ik voel, dat ik de Aarde heb verlaten doch dat zal de ziel zich niet bewust zijn. Zij heeft zich dit bewustzijn nog eigen te maken, ik volg haar voelen en denken dus vanuit mijn eigen afstem-ming.

Waarlijk, mijn meester, de astrale wereld is diep als ook de stoffelijke kos-mos aan diepte bezit. De astrale wereld voor de ziel was er altijd, want ná de eerste openbaringen van God kreeg deze wereld de eigen zelfstandigheid.

Toen het Universum vaneen scheurde, ontstond de astrale wereld, de wereld voor de ziel als mens, wanneer zij haar kringloop heeft volbracht. Daarin leven wij nu.

Hierachter, dus direct op de stoffelijke wereld ingesteld, zie ik de wereld van het „onbewuste”, de wereld voor de „wedergeboorte”, zie ik de ziel als vonk van God, waar zij zich gereedmaakt om opnieuw geboren te worden.

Wat er thans tot mij komt is, mijn meester, de vraag én het gevoel: waardoor maakt de ziel als mens zich gereed om tot de stoffelijke wereld terug te keren.

Welke wetten zijn dat? Hoe openbaren zich deze gevoelens, nu wij weten, dat de ziel niet bewust is en zij zélf niets aan die wetten veranderen kan? En ook nu ben ik één met deze wetten en kan u antwoorden.

Immers, de mens trekt door zijn éénzijn het zieleleven aan. Dat hebben wij op de Maan kunnen volgen. Doch thans vanuit het menselijke, voordierlijke stadium. Wat doet de ziel, als zij in de astrale wereld komt, ik bedoel, in de wereld van het ónbewuste? Wij moeten eerst deze wetten volgen, willen wij haar andere wereld beleven, deze geestelijke wereld, nu zij van de Aarde be-vrijd is en de astrale geestelijke wereld heeft betreden.

Ik ben thans met de ziel als mens, die van de Aarde afscheid genomen heeft verbonden, doch ik sta ín de wereld van het „onbewuste”. Ik zie, u kunt

mij nu volgen, dat de ziel vrij is gekomen door de dood. Wat is dit terugke-ren, hoe geschiedt het? Dat beleef ik nu en straks, wanneer wij het huidige stadium ontleden, beleven wij dat opnieuw, om dan de ziel in haar huidige stadium te volgen. Doch nu voor tal van andere levenswetten, die ik zie en beleven kan, omdat dit voordierlijke stadium mij daarmee verbindt.

Kijk, mijn broeders, deze mens als ziel is zojuist vrijgekomen van de Aarde en heeft dus het organisme verlaten. Dit leven is in slaap en weet van géén leven af, het is dus het terugkeren tot het stadium van voor de geboorte. Hier is nú geen bewust voelen meer, omdat de ziel dat bewustzijn nog niet bezit.

Maar de „Vierde Kosmische Graad” leert ons later anders. En ook dan zullen wij deze wetten beleven, doch dan op macrokosmische-bewuste afstemming, want daar is er van slaap geen sprake meer.

Ik voel nu de tijd, dat de ziel in deze wereld leeft. Wij weten, dat de li-chamelijke levenswetten voor het vader- en moederschap, nog overheersen en dat de mens die niet vernietigen kan. De ziel moet dus tot de Aarde worden aangetrokken, door man en vrouw van de eigen levensgraad. En dat zal thans gebeuren, en zullen wij beleven, waardoor wij de bewuste astrale wereld begrijpen.

U ziet het, mijn meester, deze ziel, waarmee wij verbonden zijn, komt tot rust. In deze óneindige wereld wacht zij om opnieuw te worden aangetrok-ken. En dat is dan haar volgende stadium voor het organisme. Man en vrouw nu, dat zie ik, die afstemming hebben op dit leven, dus nog steeds voor de lichamelijke levensgraad, geven deze ziel een nieuw organisme. Man en vrouw schenken het zieleleven als mens, een nieuw leven, doch de ziel heeft contact met de aardse mens, een contact dat thans reeds geestelijke betekenis heeft gekregen, doch door de disharmonie tot stand gekomen is. Wij hebben het oorzaak en gevolg van de mens gevolgd en kennen nu deze wetten. Dus door het reine vader- en moederschap én als disharmonie, disharmonische wet, omdat de ziel heeft gedood, keert zij naar het stoffelijke leven terug. Dat is voor het moeder- of voor het vaderschap. Leeft de ziel nu in disharmonie, dan keert zij terug, wij hebben die wetten reeds leren kennen, voor het moe-derschap om door het stoffelijke leven haar goedmaken te beleven, eerst dan komt zij vrij van haar geschapen disharmonie!

En dat kunnen wij nu volgen en voor de „Universiteit van Christus” be-leven!

Er leven op Aarde dus mensen, waarmee dit zieleleven te maken heeft. En die man en vrouw zullen dit leven aantrekken, géén ander leven is ertoe in staat. Wij zien dus thans reeds de fundamenten voor het huidige stadium.

Doch nu voor het „oorzaak en gevolg” én de karmische wet, dat wil beteke-nen, dat de ziel als mens ook in het huidige stadium dezelfde wetten te

bele-ven heeft, zodat zij door juist die mensen wordt aangetrokken, waarmee zij te maken heeft én zij lichamelijk én geestelijk mee verbonden is. Dat wil straks zeggen, ook voor het huidige stadium dus, dat de mens díé ziel aantrekt en géén ander leven, omdat zij met die levens, man en vrouw, één wereld te beleven heeft. De ziel als mens voor het huidige stadium beleeft géén andere wetten. De mens voor het huidige stadium trekt dat zieleleven aan, waarmee de ziel te maken heeft, doordat zij het vader- en moederschap beleven moet, doch bovendien, omdat zij karmische levenswetten heeft geschapen. Is u dat duidelijk, dan ga ik verder.

Ook dus voor het huidige stadium zijn deze levenswetten niet veranderd en hebben wij thans te aanvaarden. Vaders en moeders baren en scheppen, maar zij kennen hun leven niet, hun verleden niet, waardoor zich nu deze wetten openbaren en wij hebben te volgen.

Deze ziel, mijn broeders, die wij thans beleven, voor de wedergeboorte, zinkt terug naar de wedergeboorte, omdat de stoffelijke mens, waarmee dit zieleleven te maken heeft, gereed is om te baren en te scheppen. Dát is nu het wonder, de harmonische levenswet die ik beleven kan, doch waardoor wij dit terugzinken voor de wedergeboorte beleven en volgens de ruimtelijke wetten vaststellen. De ziel trekt zich terug, de tijd die hier voor nodig is, kunt gij voelen en volgen en ook nu staat ge voor zeven tijdperken, uren dus, voordat zij het embryonale leven weer heeft bereikt. En dán, mijn meester, komt de aantrekking, de geboorte voor de ziel. Omdat nu de stoffelijke mens gereed is als man en vrouw, als vader en moeder om te baren en te scheppen, is ook de ziel gereed en volgt het éénzijn. Op dat ogenblik wordt de ziel als mens teruggetrokken tot de Aarde en begint voor haar het nieuwe leven.”

„Ik dank u, meester Zelanus, voor deze ontleding, ook wij hebben dit kun-nen volgen. Dat is dus de splitsing voor de ziel als mens vanuit de wereld voor de wedergeboorte. Is zij vrij, dan gaat zij verder en blijft nu dus bewust, zodat zij thans haar astrale wereld beleven kan. En met die wereld zijn wij nu één.

Wat voelt nu de ziel, nu zij daar neer ligt en slaapt? Zij kan niet terug tot de Aarde. Moet zij wakker worden? Já, dit slapen is tijdelijk, de wetten voor het vrijkomen laten haar los, zij betreedt haar bewuste astrale wereld en wil zeggen, dat zij wakker is en niets meer bezit aan gevoel. Geestelijk bewustzijn moet zij zich nog eigen maken, en ook dat bestaan en ontwaken zullen wij aanstonds volgen.

Hier is er duisternis. Er is géén licht, omdat de ziel géén licht bezit, zij moet zich dat gevoel nog eigen maken. En zie, mijn broeders, kijk daar, ze wordt wakker. De mens in zijn astrale-geestelijke wereld wordt wakker! Wat is het eerste gevoel als denken, hoe is zij thans? Vraagt zij om iets? Wat wil de mens in deze wereld beginnen? Hoort ge haar denken? Hoort ge haar

vragen stellen? Dit leven heeft nog geen „taal” geleerd, kent géén taal, bezit géén mogelijkheid om zich uit te drukken, zodat wij het gevoelsleven van de ziel als mens moeten vertolken. En thans zien wij, dat de taal, als menselijk bezit voor het huidige stadium, niets te betekenen heeft, omdat álles gevoel is en gevoel blijft!

Later stellen wij voor het huidige stadium vast, dat élk woord, élke verstof-felijking, dus voor het huidige stadium, géén levensvatbaarheid bezit voor de geestelijke wereld, omdat het menselijke gevoelsleven alles bezit. De mens kan daardoor praten en zich duidelijk maken, doch voor de astrale wereld is het gevoel essentieel. Wij hebben dus geen taal nodig om dit leven te verstof-felijken, wij doen dat door ons gevoelsleven, ons bewustzijn, ons éénzijn met al het leven van God.

Wat voelt de ziel, André-Dectar?”

„Wat ik voel, mijn meester, is het gevraag om licht. Deze mens als geest vraagt zich af, waar het licht gebleven is. Wat is er toch gebeurd? Waarom komt het licht van de ruimte niet terug. Waar ben ik? Waar leef ik? Waar zijn de anderen van mijn stam? Waar ben ik toch? Waar leef ik toch? Is er iets? Ik voel dit denken, mijn meester, het gezoek naar het leven, mij is alles duidelijk.”

„Inderdaad, mijn broeders, dat gevraag leeft er in dit leven en dat gevoel is bewust. Hier is er duisternis. Hoe zal de ziel als mens deze duisternis nu overwinnen? Wat gaat er met dit leven gebeuren? Welke levenswetten zal zij nu beleven? Ze wacht af en zinkt terug in haar slaap. Gij kunt haar volgen, doch zij zal opnieuw wakker worden. En dan? Opnieuw het gevoel: wáár is het licht? Het innerlijke gevraag: waar ben ik? Dat bewustzijn is er! Dat ge-vraag ís bewust, want er komt géén einde aan deze duisternis. Kijk, zij wordt wakker, zij bevoelt zichzelf, zij begint als mens te denken. En nu verder?

Waarheen wilt ge, mijn kind? Wat wilt gij thans beleven? Waar is je moeder, je vader, je zuster en je broer? Waar zijn al die mensen gebleven? Ze weet het niet en dat wordt de strijd op leven en dood voor de ziel als mens. Wij zullen haar en al die andere vonken van God volgen.

Zie, ze staat op. Waarachtig, zij bezit mogelijkheden om te lopen en zij staat op verdichte substantie. Wij zien thans, dat ook de geestelijke wereld zich verdicht heeft. Ook die levenswetten beleven wij thans. De astrale we-reld heeft zich door de aardse-geestelijke substantie verdicht. De Aarde heeft, dat hebben wij ook nu te aanvaarden, de geestelijke astrale wereld verdicht.

Doordat de Aarde bewustzijn kreeg als stof, heeft die aura zich gemengd met de wereld voor de ziel als mens. De mens staat nu dus op vergeestelijkte stof, dat is thans de levensaura van de astrale wereld. Kijk maar, wij kunnen die aura in onze handen nemen en is als de Aarde is, doch thans geestelijk,

dus astraal verdicht, op afstemming met de mens, de ziel als de geestelijke persoonlijkheid. Die levenswetten komen wij thans tegen en hebben wij te aanvaarden. Is dit nu niet wonderbaarlijk?

En toch, eenvoudig, omdat al het leven ziel en geest is en de stoffelijke uitstraling is één met deze wereld. Maar hoe is nu de mens. Hoe is nu het geestelijke lichaam? Hoe heeft zich dat lichaam opgebouwd? Ook die wet-ten hebben wij mogen zien en beleven, de Maan gaf ons die zekerheid. En de volgende levensgraden, dus vanuit het embryonale stadium op de Maan, gaven ons die verruiming én geestelijke verdichting te beleven, waardoor zich het geestelijke organisme heeft verdicht, heeft verruimd, bewustzijn kreeg!

En dat is alles!

Wij zien, mijn broeders, een machtig wonder. Maar wij kennen God als Geest en als Licht. Daardoor weten wij, dat de geest als mens ís, zoals de stof-felijk mens geschapen werd. Wat stof is ís bovendien „geest”. De stofstof-felijke delen van het menselijke organische leven, zijn bovendien van een geestelijke afstemming en ook dat hebben wij thans te aanvaarden, omdat ook de „Al-moeder” geest ís! Voelt gij dit wonder? Toch hebben wij dit wonder door de verstoffelijking beleefd en ontvangen. Elke verdichting, élk leven dus in de stof, schonk ons daarenboven geestelijk verdichting, zodat wij ook het beeld voor de Aarde beleven en aanvaarden nu, dat de Aarde de geestelijke wereld heeft verdicht. Mens én astrale wereld nu, zijn van één afstemming. Dít heeft de mens níét kunnen bezoedelen, want deze wetten kreeg zij niet in handen, doch zij heeft ze moeten beleven én moeten verdichten.

En daardoor bezit de mens dus astrale, geestelijke ogen! De zintuigen zijn er, de mens bezit voeten en armen, álles wat het stoffelijke organisme bezit, ís het bezit van de geestelijke mens, omdat de geest de stof heeft geschapen!

En nu neemt die geest afscheid van de stof en betreedt een eigen wereld, dat nu de astrale wereld is!

Het gevoel nu, mijn broeders, is het bewustzijn van de ziel als mens. Ook nu denkt zij, zoals zij tijdens haar stoffelijke leven heeft gedacht. En die ge-voelens kunnen wij beleven en volgen. Zij vraagt zich nu af, waar ben ik.

Waar zijn de anderen? Waar leven zij? Wat is er gebeurd? Iets anders valt er nog niet te beleven. Maar ze wordt wakker. Ze zal als mens om hulp roepen.

En daar betreden wij reeds dat ogenblik. De mens is dol, de mens is wanho-pig, de mens krijgt angst, angst voor het leven, het gevoel is het, het vragen is het, dít gevoel voert ons tot bewuste gevoelens. En dat gevoel, mijn broeders, gij beleeft het, voert ons tot het huidige stadium. Elk mens vraagt zich af:

wáár ben ik? Waar leef ik? Als de ziel wakker wordt, begint zij menselijke vragen te stellen voor het huidige stadium; doch dit kind van God kent géén taal, bezit alléén het gevoel ervoor en daardoor ontwaakt de ziel in dit leven.

Hoor haar schreeuwen. Een ontzettend geluid is het. De angst wordt be-wust. De stoffelijke angst was er reeds, de angst voor het gevaar, het gevaar in het stoffelijke leven om te kunnen worden aangevallen, deze angst ís geeste-lijk. Het is de angst om het leven te moeten verliezen, angst door ónwetend-heid geboren, doch niettemin bewust gevoeld, waardoor dit leven schreeuwt, om hulp roept.

Ontzagwekkend is het, wat wij thans te horen krijgen. Hoor dit ge-schreeuw nu. Ze ontmoeten elkaar, vallen elkaar aan, willen elkaar beleven

Ontzagwekkend is het, wat wij thans te horen krijgen. Hoor dit ge-schreeuw nu. Ze ontmoeten elkaar, vallen elkaar aan, willen elkaar beleven