• No results found

Het Maanbewustzijn voor de ziel als Mens

„O, mens der Aarde” ... stuurt André de ruimte in ... „ik ben weer op reis.

En thans voor de ziel als mens, haar eerste geboren worden, haar tweede geboorte, haar vader- en moederschap, maar bovendien voor haar Godde-lijke geschenken; haar „zintuigen” en al haar machtige bezit – en zij door de

„Almoeder” gekregen heeft.

Dag-ruimte?”

„André.”

„Wayti?”

„André? Ik ben zo gelukkig. Wij allen hebben je vechten gevolgd. Wij al-len.”

„Ik weet het. En nu zijn wij er. Ik ga mij instellen op de Maan, op ónze moeder, Wayti?”

„Ja, doe dat, André. Tot later.”

Wij praten niet, maar wij denken. Dat André deze krachten heeft gekre-gen, regelrecht uit de „ALbron” is een wonder en héél de ruimte weet het!

Zon, Maan en sterren weten het! Dat is zijn bezit, zijn taak, zijn contact en hebben wij niets aan kunnen doen, niets, dát had hij in eigen handen. Maar wij hebben ontzag voor André-Dectar! Héél de ruimte heeft en voelt dit ont-zag voor zijn persoonlijkheid!

Wij gaan snel, sneller dan voorheen en in korte tijd heeft meester Alcar Moeder Maan bereikt. Onmiddellijk zegt de moeder tot André:

„Mijn kind, ik ben trots op je.”

„Dank u, mijn moeder. Dank u!”

„En nu ga je de ziel zien en beleven, André?”

„Ja, moeder, daarvoor maken wij deze reis. Ik ben zover.”

Wij kijken in de ogen van meester Alcar. En onmiddellijk dalen wij tot het allereerste ogenblik voor de Maan als moeder af. Als wij één zijn met dat ogenblik, zegt meester Alcar:

„Wéér staan wij voor dit ontwaken, mijn broeders. Doch nu moeten wij de ziel als persoonlijkheid volgen. Waar moeten wij ons nu afstemmen, André-Dectar? Welke wetten zullen wij dan beleven? Ik zie, gij krijgt de eerste bezie-ling te beleven en wij hebben thans uw woord te aanvaarden!”

André is gereed en kan zeggen:

„Waarvoor ik sta, mijn meester, is de Maan als moeder. Het Universum heeft zich zo-even gesplitst. Wat wij thans beleven kennen wij. En wij weten bovendien, wélke wetten wij te beleven krijgen, want wij hebben die levens-graden voor het organisme gevolgd. De Maan splitst zich nu. Elke vonk

krijgt haar zelfstandigheid te beleven. Máár, wat is God nu als Persoonlijk-heid? Wij moeten nú aanvaarden, dat de „Almoeder”, vóórdat de schepping begon, haar leven en verdichtingswetten overzien heeft. Wij hebben te aan-vaarden, dat „ZIJ” wist wat er zou geschieden. Toen wij met haar leven ver-bonden waren, zagen wij duisternis en licht, nietwaar? En die ogen hebben licht. In die wereld van vóór de schepping nu, zag de „Almoeder” en nu moe-ten wij beleven of ook wij het licht ín de ogen zullen ontvangen. Allereerst sta ik voor andere levenswetten. Ik word daarmee verbonden, mijn meester.

Gij ziet de eerste dood voor de embryonale cel. Wij weten, dat de ziel thans de wereld van het onbewuste betreedt. En dat zij straks door haar eigen leven dat dus in de stoffelijke wereld achterbleef, aangetrokken zal worden of dat leven ín de stof zou niet beginnen. Deze zielen behoren bij elkaar. Dat heb-ben wij op de vorige reis mogen beleven en wij kennen nu die wetten.

Ik ga thans even verder, mijn meester. Ik kom tot éénheid met de ziel als vader en moeder. Wij weten, hoe wij het vader- en moederschap beleefden.

Die wetten kennen wij. Maar wat ik zál beleven is nu, hoe de zintuigen zijn ontstaan. Hoe de smaak is geboren!

Hoe de stem is ontstaan!

Hoe de ruimte ons licht in de ogen gaf!

Hoe wij tweelingzielen werden!

En hoe wij onze „Maan-Persoonlijkheid” in handen kregen. Hoe wij deze levensruimte konden verstoffelijken, dat weten wij reeds. Maar deze won-deren zijn geestelijk én stoffelijk. Ik kom tot éénheid, mijn meester, met de stoffelijke cel en ga dan volgen, hoe mijn licht is geboren, hoe ik licht in mijn ogen kreeg. Ik zie, dat de Zon vaderlijk bewustzijn is en dat ik dat licht zal vergeestelijken voor mijzelf. Doch hoe hebben wij die wetten beleefd? Daal met mij af tot dat stadium en wij leren ook die wetten kennen.”

Wij, geachte lezer, zijn thans één met het embryonale leven, de vonk van God als mens, en zullen beleven hoe de ziel zichzelf licht in het menselijke oog heeft geschonken. Hoe dat wonder plaatsvond, weet men nog niet op Aarde, doch ook dat is te beleven en voor de „Universiteit van Christus” te ontleden. Meester Alcar neemt het woord en zegt:

„Wij waren hier voor het eerst vader en moeder en wij hebben ons nu ge-splitst. Dat hebben wij gevolgd en reeds leren kennen. Maar wat gebeurde er nog meer op dit ogenblik? Er zijn mystieken geweest op Aarde, André-Dectar, die verkondigen, dat de mens eens één oog heeft gehad. Dat de mens met één oog geboren is, dat er rassoorten (zie artikel ‘Er bestaan geen rassen’

op rulof.nl) op Aarde zijn geweest met die afstemming, doch dat in strijd is met de werkelijkheid. Indien de mens zich niet had gesplitst, já, dan zou de mens en al het leven van God slechts één oog hebben gekend, omdat ook de

ruimte door de Zon vertegenwoordigd wordt. Want wij zullen ons het licht van de ruimte eigen maken.

Nu iets anders. Wij weten, dat wij de Goddelijke eigenschappen bezitten.

Wij hebben God als licht en leven, als ziel en geest leren kennen. Voordat de „Almoeder” dus aan haar leven begon, wij moeten dit thans aanvaarden, ook al was er van zichtbaar en bewust leven nog geen sprake, was tóch al-les aanwezig en wist die „Albron” hóé het leven zou worden. Voelt gij dit?

Het moet u dan duidelijk zijn, dat ook de vonk van God al die wetten en eigenschappen bezit. Een cel als embryonaal leven is uit dat licht geboren.

En dat licht móét thans naar buiten treden; dat licht, waardoor de „ZON”

verstoffelijking kreeg en zich splitste van het moederschap, wij hebben dat allemaal gevolgd en beleefd, zal de ziel als mens en al het dierlijke leven zich eigen maken. En die wonderen zullen wij thans beleven.

Indien u dat duidelijk is, voelt gij, dat wij die Goddelijke eigenschappen hebben te verstoffelijken en dat dit alléén mogelijk is door de wedergeboorte.

Eerst beleven wij nu de splitsing van onszélf met het andere leven. Wij gaven ons zélf aan dat andere leven, als cel en betraden toen de wereld van het on-bewuste, keerden daarna terug tot de stoffelijke wereld en begonnen toen aan ons tweede leven als embryonaal stadium. Nietwaar, die wetten hebben wij gevolgd en voor de „Universiteit van Christus” vastgelegd.

Toen wij vader- en moederschap hadden beleefd, dus ná zeven levens voor de splitsing te hebben volbracht, traden deze Goddelijke eigenschappen naar voren en brachten wij het innerlijke dus Goddelijke licht tot ontwaking. Ze-ven leZe-vens, zeg ik en zien wij, hebben wij beleefd, voordat wij het bewuste vader- én moederschap in handen kregen als die zelfstandigheid. Ná het va-der- én het moederschap te hebben beleefd, kregen wij meer ruimte, meer bewustzijn, ons leven duurde iets langer en die tijd was alléén om innerlijk bewust te worden. Ons leven dijt uit. Ook die wetten hebben wij mogen beleven, doch wat gebeurt er thans? Daal nú af en kom tot éénheid met die vonk, dit embryonale ogenblik en wij beleven het geboren worden van het menselijke oog.

Wat zich thans in het Universum gaat verdichten, krijgen ook wij in han-den en hebben wij te verstoffelijken. Maar ook niets anders! Niets anders, mijn broeders en dat is, meester Zelanus?”

„Dat wij mensen de ruimte bezitten, mijn meester. En dat wij die ruimte als het Universum hebben te vertegenwoordigen.”

„Dat is juist, maar wij zien thans, meester André?”

„Dat het menselijke oog zal zijn zoals het Universum is!”

„Inderdaad, dat is de Goddelijke waarheid. Wij hebben nu verschillende Goddelijke eigenschappen te verstoffelijken, doch indien die eigenschappen

niet ín het Universum aanwezig waren, zouden ook wij ze niet kunnen be-leven en nimmer ontvangen. Wij krijgen in handen wat ook het Universum bezit of het is nu niet mogelijk. Dat is toch duidelijk en hebben wij dan ook te aanvaarden.

Betreden wij even het huidige stadium voor het menselijke oog, dan zien wij, dat wij ín het oog de ruimte met ál de wetten daarin terugzien. Allereerst zien wij „Het Oog”, dat het Universum is, niet alleen als vaderlijk bewustzijn, ook het moederschap is daarin zelfs aanwezig. De geleerde spreekt over:

De Oogholte.

De Lens.

De Pupil.

Over waterachtig vocht.

Over het Hoornvlies van het Oog.

Over de Oogzenuwen.

Over andere organen, zoals enkele spiertjes. En wat is dat nu?

De Oogholte is het Universum. Het Oog en de stelsels, de organen voor die ruimte. Het vonkelende sterrenbeeld zien wij terug in het menselijke oog.

Maar de Pupil en de Lens geven aan het menselijke oog het licht van de ruimte en dat is de Zon als vaderschap, als licht, leven en liefde. Het Oog-vlies, dat kostbare deeltje, is voor Zon en Maan de verkregen dampkring, als afsluiting gezien voor élk orgaan en zien wij voor elk orgaan terug.

Het licht van de ruimte moet zich dus voor het menselijke Oog verdichten én zich als een eigen zelfstandigheid vormen, dat wij thans voor dit stadium kunnen beleven. Het „Hoornvlies” is thans, als wij voor het huidige stadium beleven en de Maan en ander leven heeft te aanvaarden, de afsluiting van het leven en de verkregen levensvatbaarheid. Indien die afsluiting voor een macrokosmisch leven als orgaan oplost, staat dat leven als organisme voor het sterven, dat voor het microkosmische orgaan nu natuurlijk een andere betekenis gekregen heeft.

De ziel als mens en als geest en als de persoonlijkheid, mijn broeders, voedt het menselijke oog. Dat is dus de „Albron” voor ál het leven. Wanneer de

„Geest” vrijkomt van het organisme en dus voor de Aarde sterft, krijgt het

„Oog” géén bezieling meer, zodat die „Albron” zich verwijdert en aan een ander leven moet beginnen óf verder gaat in de astrale wereld. Ook dat heb-ben wij te aanvaarden.

„De ziel als mens geeft dus de kracht, de bezieling áán het menselijke Oog en zien wij in het Universum terug.

Immers, de Zon als stoffelijk lichaam bezit ziel en geest! Het licht van de Zon is voor de ruimte, half stof, half geestelijk, doch voor de mens, voor het menselijke „Oog” dus, is die bezieling volkomen geestelijk, doch wordt

halfstoffelijk bewustzijn als „licht”, wanneer wij door dat orgaan tot het leven kijken. Wij moeten dus ontleden, dat het „licht” ín het menselijke Oog niets anders is dan vergeestelijkte substantie, vergeestelijkt licht, een kracht die door de „Almoeder” dóór haar baren en scheppen aan al het leven, aan élke vonk van haar substantie gegeven is.

De „Lens en de Pupil” vertegenwoordigen nu voor het menselijke Oog het vader- en moederschap, als bronnen van bewustwording voor deze zelfstan-digheid. Rond óm deze organen, zien wij het sterrenbeeld vertegenwoordigd en is te zien en te beleven, want het menselijke Oog bezit die afstemming en is daaruit ontstaan.

Zelfs de geboorte, de afkoeling, de wateren zien wij in het Oog terug.

Dat wil dus zeggen, dat de wateren voor afkoeling hebben gezorgd én voor de wedergeboorte. Het licht heeft zich als een orgaan verstoffelijkt, doch de baring is aanwezig, het waterachtige vocht zorgt nu voor ruimtelijke afschei-ding, nietwaar, óók ín de moeder voor de vrucht zien wij deze wetten. En dat wil zeggen, dat élk orgaan die bevruchting bezit en beleven moet, dat nú voor het „Oog” de bescherming is, de verzekering is om te leven of ook het Universum én de Maan als Moeder hadden deze eigenschappen niet gekend, doch wij hebben die wetten te aanvaarden.

Dat dit „vocht” direct op het innerlijke, dus geestelijke leven afstemming heeft, is te volgen op Aarde en bovendien vast te stellen. Verdriet, een andere stoffelijke, dus lichamelijke reactie, schept disharmonie. Wanneer de ziel, als geest en persoonlijkheid schreit, is dat het betreden en het beleven van dis-harmonie, doch is bovendien, het aanraken of het bezielen van het levende

„Oogwater”, de afsluiting voor dit vader- en moederschap, als levende bezie-ling, maar ook als licht en is er van overheersing sprake. De persoonlijkheid is dus direct op het vader- en moederschap ingesteld, „Lens en Pupil” – waar-van de baring reageert en zien wij de menselijke tranen! En die reageren on-middellijk op de afsluiting, het „Hoornvlies”, op de zenuwen en bloedsom-loop, op de essentiële organen voor het licht, het leven en het gevoel, waarvan het gevoelsleven de essentiële voeding verzorgt en als bezieling doorgeeft.

Dat alles is nog geestelijke afsluiting, doch wij kennen bovendien de stof-felijke afsluiting en is het „Ooglid”. Dat gebeuren zien wij terug bij alle pla-neten en is de aardkorst. De als „Glas-substantie” genoemde kern voor het menselijke Oog is nu de oerbron waarin Zon, Maan en sterren leven, dát is ook het „Blauw” van de hemel en de mens van de Aarde af waarneemt, dus het gewaad voor het menselijke Oog, het uiterlijke organisme, dat voor die zelfstandigheid een eigen verdichting heeft ontvangen.

Indien de mens nu op Aarde iets aan die afsluiting krijgt, het Hoorn-vlies dus, is dat onmiddellijk het sterven, het afsluiten van het licht,

om-dat hierdoor het licht géén levensvatbaarheid meer beleven kan en is er van uitzenden géén sprake meer. Dat beleeft ook de Maan als macrokosmisch lichaam en is haar dampkring, zodat wij hebben te aanvaarden, dat ook het menselijke Oog die eigen afsluiting heeft ontvangen en wij ook voor de Zon hebben te aanvaarden.

Het Hoornvlies is dus van essentieel belang en afstemming. Daardoor is het levenslicht verzekerd, doch de „Lens en de Pupil” zijn de organen, zijn Zon en Maan en beleven die baring en schepping, doch worden door de

„Albron” – dé menselijke „Geest” gevoed. En ook dat hebben wij te aan-vaarden, mijn broeders, want wanneer de mens als de geestelijke persoonlijk-heid loskomt van het organisme, is er van leven geen sprake meer, want het bewuste menselijke leven heeft die bezieling afgelegd, dát leven is thans een geestelijke astrale persoonlijkheid.

Daardoor is het nu, dat de éne mens het andere Oog kan dienen. De we-tenschap zal machtige vorderingen maken, zodat het later mogelijk is, zélfs het „kunstoog” te scheppen, waarvoor uitvindingen gegeven zullen worden en daarvoor zorgen de hoogste meesters. André-Dectar kan beamen, dat men op Aarde reeds zover is, dat de geleerde een „Hoornvlies” overzet en krijgt de „Blinde” weer levenskracht, krijgt het menselijke Oog nieuw leven, als bezieling, omdat de „Albron” nog aanwezig is, dus de mens, als ziel, geest en bewustwording.

Waar het de meesters om gaat is dit, mijn broeders. Wij moeten volgen, dat waarachtig het Universum door het menselijke „Oog” vertegenwoordigd wordt en dat wij vanuit het Universum die Goddelijke eigenschappen hebben ontvangen. Vanzelfsprekend staan wij nu voor de menselijke „Zintuigen”!

Het menselijke Oog is dus baring en schepping!

Het Oogwater is thans voedende bescherming, doch waardoor deze orga-nen hun levenswater opzuigen of er zou geschieden, wat wij als de „Dode-Maan”, als een stervende meteoor beleven en begint het afsterven van deze organen. Deze afsluiting is dus van grote betekenis en zien wij óók ín de moeder terug, doch dat stemt ons thans af op andere stelsels en kregen die slijmvliezen te verzorgen.

Het menselijke Oog is dus hoofdzakelijk door baring en schepping ge-boren, en zijn de fundamenten voor het levenslicht, als die zelfstandigheid gezien. Wat gij goed moet bevoelen is nu dus, het orgaan waardoor de mens ziet. En dat ís de Zon voor het Universum, het vaderschap! Dat wij dat aan-stonds moeten beleven, kunt gij nu reeds aanvaarden, doch u bent nu voor-bereid. Of wij begrepen niets van hetgeen zich op dat ogenblik verdichtte, doch nu betreden wij daarenboven het Universele bewustworden voor dit uitgezonden licht, dat voor zichzelf een zelfstandigheid geworden is. Maar

de ruimte legde het in onze handen, omdat wij door die ruimte aan het eigen leven konden beginnen en doordat wij één zijn met al het leven van de ruimte en daardoor ons leven kregen. Wij zijn in niets anders dan het leven van het Universum en hebben dat te aanvaarden!

Is dit niet wonderbaarlijk, mijn broeders? En toch eenvoudig, omdat het ons met de verdichtingswetten verbindt! De Zon nu voor het Universum is hálfstoffelijk licht. Wij kunnen het licht niet in handen nemen, waardoor wij die levende substantie ook half verdichte stof noemen als lichtgevende kern, als levensaura!

Ziet u, dat is deze stof. Levensaura, vanuit de „Almoeder” geboren en werd de vaderlijke kracht voor de ruimte én het menselijke Oog. Het Oog-weefsel is nu niets anders dan het licht dat de Zon uitstraalt. Half verdichte stof, overheersend bezield door de geestelijke substantie als het leven én het gevoel, zoals ook de mens gevoel én leven geworden is. De Pupil en de Lens hebben die afstemming te vertegenwoordigen en zíjn half bewust stoffelijk óf zij zouden het gevoelsleven niet kunnen opvangen. Dat hebben wij ook voor de planeten en Zonnen mogen vaststellen. Immers, de Maan werd moeder en de Zon vader, doch door het uitgezonden levenslicht van het vaderschap, kreeg de moeder als een orgaan levenskrachten toegezonden en kon de Maan aan haar leven beginnen. Die wetten nu, heeft ook het menselijke Oog moe-ten beleven en géén andere wetmoe-ten werden er door de „Almoeder”, ook niet door de Zon, geschapen!

„Het innerlijk leven nu, als de persoonlijkheid voor de mens en het dier, schiep als „Almoederlijke” bewustwording die mogelijkheid en ontstond het licht ín het menselijke „Oog”! Wanneer wij aanstonds dat stadium beleven, mijn broeders, ontvangen wij de ruimtelijke levenswetten en beleven niets anders, als ook de „ZON” als vader ontvangen heeft. Doordat het innerlijk leven nu als de geestelijke persoonlijkheid, ook hier voor het embryonale be-staan die zelfstandigheid kreeg en omdat wij uit dát machtige leven geboren zijn, is hier óp de Maan reeds het embryo aan die taak begonnen. Niet later, doch thans óf wij hadden hier iets anders moeten beleven en dát had ons uitgeschakeld voor deze verdichting.

Voelt gij ook dit, meester Zelanus?”

„Ja, mijn meester.”

„En wat heeft dit te betekenen?”

„Dat al het leven vanuit de geestelijke openbaringen aan de verstoffelijking

„Dat al het leven vanuit de geestelijke openbaringen aan de verstoffelijking