• No results found

Onderzochte verslaggevingsonderdelen met formulering van hypotheses

4 Onderzoeksmethode en hypotheses

4.3 Onderzochte verslaggevingsonderdelen met formulering van hypotheses

Voor verzekeringsmaatschappijen zijn een aantal verslaggevingsonderdelen erg belangrijk. Uit hoofdstuk drie15 is naar voren gekomen dat de belangrijkste verslaggevingsposten voor verzekeraars bestaan uit beleggingen in obligaties, beleggingen in aandelen, beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van vastgoed voor eigen gebruik, de waardering van derivaten, de voorziening voor levensverzekeringsverplichtingen, de voorziening voor (discretionaire) winstdeling en goodwill. Dit onderzoek richt zich dus zowel op harmonisatie-effecten op onderdelen die specifiek voor verzekeraars zijn, als op meer algemene onderdelen.

Gezien het grote belang en de grote invloed van bovengenoemde onderdelen op de vermogens- en resultaatbepaling van verzekeraars (KPMG, IFRS-onderzoek bij verzekeringsmaatschappijen, 2005), is het relevant om de harmonisatie effecten op deze gebieden te onderzoeken. Het is echter zo dat het voor enkele van deze posten erg lastig is om de harmonisatie effecten te meten met behulp van een index en een statistische toets. Dit komt, omdat ondernemingen moeten worden gecategoriseerd om deze kwantitatieve methodes te kunnen toepassen. Voor sommige onderdelen lukt het niet om deze categorisering zo aan te brengen, dat daadwerkelijk harmonisatie wordt gemeten. Dit betreft de onderdelen beleggingen in obligaties, beleggingen in aandelen en de waardering van de voorziening voor verzekeringverplichtingen. Voor deze drie onderdelen zal daarom geen kwantitatief harmonisatie onderzoek plaatsvinden in deze scriptie. Wel wordt er ingegaan op enkele ontwikkelingen op deze onderdelen, om zo de harmonisatie effecten kwalitatief toe te lichten.

In paragraaf 4.3.1 wordt er een beschrijving gegeven van de drie posten waarop geen kwantitatief harmonisatie onderzoek plaatsvindt. In paragraaf 4.3.2 komen de vijf onderdelen aan bod waarnaar wel kwantitatief onderzoek is gedaan, dit betreffen de onderdelen beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van derivaten, de voorziening voor discretionaire winstdeling, de waardering van goodwill en de waardering van vastgoed voor eigen gebruik. Voor elk van deze vijf onderdelen wordt een hypothese opgesteld, die vervolgens in hoofdstuk vijf worden getoetst.

14 Met terugzetting.

15 Dit wordt afgeleid van Klaassen en Hoogendoorn (2004), Starreveld, De Mare en Joëls (1997), publicaties van Ernst & Young: “IASB IFRS 4 and IAS 39 – insurance and investment contracts” en KPMG: IFRS onderzoek bij verzekeringsmaatschappijen, 2005.

4.3.1 Verslaggevingsonderdelen zonder kwantitatief harmonisatie onderzoek

In deze paragraaf worden drie verslaggevingsonderdelen besproken die van belang zijn voor verzekeraars, maar waarvoor het erg moeilijk is om kwantitatief harmonisatie onderzoek uit te voeren. De drie onderdelen zijn beleggingen in obligaties, beleggingen in aandelen en de voorziening voor verzekeringsverplichtingen.

Beleggingen in obligaties

Om harmonisatie effecten met behulp van de H-index en de Chi-square toets te kunnen onderzoeken, moeten de onderzochte verzekeraars in categorieën worden ingedeeld op basis van de manier waarop ze een bepaald verslaggevingsonderdeel in hun jaarrekening verwerken. Op het gebied van de waardering van beleggingen in obligaties is het erg lastig om een categorisering aan te brengen op basis waarvan harmonisatie kan worden gemeten. Hieronder zal worden uitgelegd wat de reden hiervoor is.

Bij de meeste onderzochte ondernemingen zijn de beleggingen in obligaties over vier categorieën (Held-To-Maturity, Available-For-Sale, Held-For-Trade en Fair-Value-Trough-Profit-and-Loss) verspreid. Om kwantitatief harmonisatie onderzoek uit te kunnen voeren is het echter zo dat elke onderneming maar aan één categorie kan worden toegekend (Van der Tas, 1988). Als de categorieën voor de kwantitatieve toetsen zouden bestaan aan uit dezelfde categorieën als IAS 39: HTM, AFS, HFT, FVTPL, dan zou elke onderneming aan vier categorieën toegekend kunnen worden. Dit is dus geen geschikte indeling om harmonisatie effecten kwantitatief te kunnen meten.

Een andere mogelijkheid voor de classificering is het toekennen van ondernemingen aan bepaalde categorieën (HTM, AFS, HFT, FVTPL) op basis van de meest gehanteerde categorie voor de waardering van obligaties. Een verzekeraar die zijn obligaties voor bijvoorbeeld 70% als AFS kwalificeert, en de rest als HTM, FVTPL en HFT, zal dan in de “Overwegend AFS” categorie worden ingedeeld. Als ondernemingen op deze manier worden ingedeeld, wordt er echter geen zuivere vorm van harmonisatie gemeten. Het is namelijk zo dat aan de categorieën bepaalde vereisten verbonden zijn. Ondernemingen hebben dus geen vrije keus in het toekennen van obligaties aan bepaalde categorieën. Als een bepaalde onderneming veel HTM obligaties heeft (die ze wil aanhouden tot het einde van de looptijd) en een andere onderneming veel HFT obligaties (die zijn aangekocht om mee te handelen), dan is dit eenvoudigweg zo. Verder is de indeling op basis van de meest gehanteerde categorie ook om een andere reden betwistbaar. Een onderneming met 65% HFT en 35% HTM obligaties is niet zonder meer vergelijkbaar met een onderneming met 70% HFT en 30% AFS obligaties, hoewel deze ondernemingen dan wel in dezelfde categorie zouden vallen.

Gezien de moeilijkheid bij het classificeren wordt er afgezien van kwantitatief onderzoek naar harmonisatie effecten op het gebied van de waardering van obligaties. Hieronder wordt wel besproken welke ontwikkelingen er geweest zijn als gevolg van de IFRS regelgeving rondom de waardering van obligaties in de periode 2001 – 2005.

Obligaties konden voor de invoering van IFRS worden gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs, actuele waarde, lower of cost or market of geamortiseerde kostprijs. Onder geamortiseerde kostprijs wordt verstaan de contante waarde per balansdatum van de toekomstige intrest- en aflossingsbestanddelen, vastgesteld op basis van de effectieve rentevoet op het moment van verkrijging (Klaassen en Hoogendoorn, 2004). Bij waardering tegen actuele waarde of lower of cost or market worden ongerealiseerde resultaten veelal in het eigen vermogen verwerkt, deze kunnen echter ook direct in de resultatenrekening verwerkt worden.

Vanaf 1 januari 2005 geldt IAS 39 voor alle (op een aantal uitzonderingen na) financiële instrumenten, waaronder ook de waardering van obligaties. Volgens deze standaard moeten financiële instrumenten op het moment van verwerving tegen fair value gewaardeerd worden. De waardering na het verkrijgingsmoment hangt af van de categorisering van het instrument. Bij deze classificatie hebben verzekeringsmaatschappijen enige keuzevrijheid (Klaassen en Hoogendoorn, 2004). Enerzijds is er de mogelijkheid om obligaties te waarderen tegen geamortiseerde kostprijs met behulp van de effectieve interest methode, de obligaties worden dan als held-to-maturity (HTM) geclassificeerd. Classificatie in deze categorie is alleen mogelijk indien aan strenge voorwaarden is voldaan (de obligaties mogen niet voor het einde van de looptijd worden verkocht). Anderzijds kan een obligatie worden gewaardeerd tegen fair value, door de obligatie als held-for-trading (HFT), als fair-value-through-profit-or-loss (FVTPL) , of als available-for-sale (AFS) aan te merken. Als de obligatie geclassificeerd wordt als held-for-trading of als fair-value-through-profit-or-loss, dan lopen (ongerealiseerde) resultaten via de winst en verliesrekening. Wordt de obligatie geclassificeerd als een available-for-sale financial asset, dan worden ongerealiseerde resultaten in het eigen vermogen verwerkt, tot het moment van afstoting. Op dat moment worden de eerdere ongerealiseerde resultaten geheel in het inkomen verwerkt.

In de publicatie van Ernst & Young (2004) staat dat verwacht wordt dat verzekeraars het gros van hun beleggingen in obligaties als AFS of als HFT/FVTPL zullen categoriseren. Dit komt omdat IAS 39 aan de HTM categorie strenge eisen stelt16, waaraan lang niet altijd kan worden voldaan.

Uit de onderzochte jaarrekeningen is inderdaad een duidelijke trend te zien dat obligaties vaker tegen fair value worden gewaardeerd (HFT, FVTPL of AFS). In 2001 golden er nog geen strenge vereisten ten aanzien van de waardering tegen geamortiseerde kostprijs en werd deze categorie veelvuldig gebruikt. Sinds de invoering van IAS 39 worden er aan de waardering tegen geamortiseerde kostprijs (HTM categorie) strenge eisen gesteld. Obligaties kunnen niet altijd aan deze eisen voldoen, waardoor de onderneming genoodzaakt is om deze obligaties tegen actuele waarde te waarderen. Of de obligatie dan terechtkomt in de AFS, HFT of FVTPL categorie hangt deels af van de karakteristieken van de obligatie en deels van de keuze van de onderneming.

16 Beleggingen in de HTM categorie moeten vaste/bepaalbare betalingen en een vaststaande looptijd hebben. Daarnaast moet de onderneming de intentie en de mogelijkheid hebben om de belegging aan te houden tot het einde van de looptijd. Derivaten zijn uitgesloten van de HTM categorie.

Beleggingen in aandelen

Voor aandelen geldt dezelfde moeilijkheid bij het classificatieproces als hierboven besproken bij obligaties. Ook aandelen dienen te worden ingedeeld in categorieën van IAS 39, waarbij de HTM categorie niet gebruikt kan worden voor aandelen (aandelen voldoen niet aan de vereiste van vaste of bepaalbare betalingen en looptijd), waardoor de HFT, AFS en FVTPL categorie overblijven. De onderzochte verzekeringsmaatschappijen verdelen hun aandelen in het jaar 2005 over deze drie categorieën, op basis van de voorschiften in IAS 39 (een aandeel wordt bijvoorbeeld in de HFT categorie ingedeeld als deze voor handel is aangekocht). Net als bij obligaties is het hier dus erg moeilijk om een categorisering aan te brengen op basis waarvan harmonisatie effecten kunnen worden gemeten, waardoor er van een kwantitatieve analyse wordt afgezien in deze scriptie. Hieronder worden wel enkele ontwikkelingen in de waardering van aandelen in de periode 2001 – 2005 beschreven.

Vóór de invoering van IFRS konden aandelen worden gewaardeerd tegen actuele waarde (marktwaarde) of tegen verkrijgingsprijs. Voor de verwerking van de waardeveranderingen bij waardering tegen marktwaarde werden onder andere de volgende methodes toegestaan: (Klaassen en Hoogendoorn, 2004):

• Alle waardeveranderingen opnemen in het eigen vermogen; bij realisatie geen overboekingen

maken naar de winst- en verliesrekening

• De niet-gerealiseerde waardeveranderingen opnemen in een herwaarderingsreserve; bij realisatie

de gecumuleerde waardeveranderingen opnemen in de winst- en verliesrekening (de huidige AFS categorie)

• Alle waardeveranderingen direct opnemen in de winst- en verliesrekening (de huidige

HFT/FVTPL categorieën)

• Alle waardeveranderingen in eerste instantie opnemen in de herwaarderingsreserve; jaarlijks een

vast bedrag ten gunste van de winst- en verliesrekening brengen; dit bedrag wordt bepaald door het structurele indirecte rendement op de beleggingen, een soort voortschrijdend jaargemiddelde van de waardeveranderingen op de beleggingen.

Hoewel waardering tegen verkrijgingsprijs toegestaan was, werden aandelen in het jaar 2001 grotendeels gewaardeerd tegen actuele waarde. Voor de verwerking van de gerealiseerde en ongerealiseerde resultaten komen alle vier bovenstaande methodes voor onder de verzekeraars in de onderzoekssample. Veelal maken ondernemingen daarbij een keuze voor één van de vier methoden, echter ook de toepassing van verschillende methodes voor verschillende gedeeltes van de aandelenportefeuille komt voor.

Na de invoering van IFRS is waardering van aandelen op basis van verkrijgingsprijs niet langer toegestaan. Aandelen vallen onder het classificatieproces in IAS 39. Ze kunnen worden geclassificeerd als AFS, als HFT of als FVTPL. Als het aandeel wordt geclassificeerd als HFT of als FVTPL dan lopen

(ongerealiseerde) resultaten via de winst en verliesrekening. Indien het aandeel wordt geclassificeerd als AFS, dan worden ongerealiseerde resultaten in het eigen vermogen verwerkt, tot het moment van afstoting. Op dat moment worden de eerdere ongerealiseerde resultaten geheel in het inkomen verwerkt. Voor wat betreft de waardering van aandelen zijn ondernemingen vanaf 2005 dus verplicht om deze tegen actuele waarde te waarderen. De ongerealiseerde resultaten kunnen eerst in het eigen vermogen worden verwerkt (AFS categorie) of deze kunnen direct in het resultaat worden verwerkt (HFT/FVTPL categorieën). De classificatie hangt af van de intentie waarmee het aandeel is aangekocht. Is het aandeel aangekocht om te verhandelen, dan valt deze in de HFT categorie. Onder bepaalde voorwaarden17 kan de onderneming een aandeel aanmerken als FVTPL. Een aandeel dat niet in deze twee categorieën kan worden geplaatst valt in de AFS categorie (restcategorie), waarbij ervan wordt uitgegaan dat het aandeel beschikbaar is voor verkoop.

De verhouding waarin de onderzochte verzekeraars aandelen toekennen aan de verschillende categorieën is divers. In het algemeen kan gezegd worden dat de AFS categorie het meest wordt gebruikt. In ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk wordt tevens de HFT/FVTPL categorie veel gebruikt.

De voorziening voor verzekeringsverplichtingen

Voor dit onderdeel is het eveneens lastig om harmonisatie kwantitatief te meten met behulp van een index of een statistische toets. Dit komt omdat het ook voor deze post niet lukt om een categorisering aan te brengen op basis waarvan kan worden gesteld dat er wel of geen sprake is van harmonisatie. Hieronder zal worden uitgelegd waarom dit zo is.

De voorziening voor verzekeringsverplichtingen kan op verschillende manier worden berekend. In hoofdstuk drie zijn al de retrospectieve en prospectieve methode aan bod gekomen, evenals de nettomethode en de brutomethode. Uit de jaarverslagen van de verzekeraars uit de onderzoekssample blijkt dat alle verzekeraars (tenminste gedeeltelijk) gebruik maken van de prospectieve nettomethode voor de berekening van de verzekeringsverplichtingen. Het is echter zo dat naast de prospectieve nettomethode, ook veelvuldig andere methoden worden gebruikt voor bepaalde gedeeltes van de verzekeringsverplichtingen. Zo maakt Aviva ook gebruik van de brutomethode en waardeert ze een gedeelte van haar verzekeringsverplichtingen tegen fair value (dat houdt in dat van actuele assumpties en van de actuele markt interestvoet wordt uitgegaan). Axa en AEGON waarderen ook een gedeelte van hun verzekeringsverplichtingen tegen fair value. Als er nu bij de categorisering drie methodes zijn: nettomethode, brutomethode en fair value, dan vallen ondernemingen in meer dan één categorie. Van der

17 Deze voorwaarden zijn:

- Het financiële instrument bevat één of meer embedded derivaten

- Het financiële instrument wordt gemanaged en geëvalueerd op een fair value basis, op grond van een

gedocumenteerde risicomanagement of investeringsstrategie;

- Het toevoegen van een financieel instrument aan de FVTPL categorie zorgt ervoor dat een accounting

mismatch in belangrijke mate kan worden vermeden dan wel kan worden verkleind; Bron: Ernst & Young, 2004

Tas (1988) stelde echter dat elke onderneming slechts aan één categorie kan worden toegekend om de indices te kunnen toepassen. Om dit probleem op te lossen kan gedacht worden aan categorieën die bestaan uit meerdere waarderingsgrondslagen, bijvoorbeeld: methode A = nettomethode + brutomethode + fair value, methode B = nettomethode + fair value enz. Als ondernemingen echter op deze manier aan categorieën worden toegekend, dan wordt er geen zuivere vorm van harmonisatie gemeten. Stel dat alle ondernemingen in categorie A konden worden geplaatst, dan zou er nog geen sprake zijn van harmonisatie, omdat er sprake is van drie methodes, die elke onderneming in een andere verhouding kan toepassen. Er wordt dus afgezien van kwantitatief harmonisatie onderzoek op het gebied van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen. Wel wordt hieronder besproken welke ontwikkelingen er geweest zijn als gevolg van de IFRS regelgeving op het gebied van de verzekeringsverplichtingen in de periode 2001 – 2005.

De regelgeving die geldt vanaf 1 januari 2005 voor verzekeringsverplichtingen staat in IFRS 4. Gedurende de eerste fase van IFRS 4 mogen verzekeraars grotendeels hun huidige verslaggevingsmethoden voortzetten. Verder wordt er in IFRS 4 vermeld dat verzekeraars hun verslaggevingsmethoden mogen wijzigen, indien deze wijziging de verslaggeving meer betrouwbaar en/of meer relevant maakt. In de praktijk is het onwaarschijnlijk dat ondernemingen veel wijzigingen in hun verslaggeving zullen doorvoeren, omdat de kans bestaat dat deze methodes later (bij de invoering van de tweede fase van IFRS 4) opnieuw gewijzigd moeten worden (Ernst & Young, IASB, IFRS 4 and IAS 39 – Insurance and investment contracts, 2004). Een uitzondering vormt wellicht de bepaling in IFRS 4 dat een verzekeringsmaatschappij de waardering van (een gedeelte van de) insurance verplichtingen mag baseren op de huidige markt interestvoet en huidige assumpties (in plaats van assumpties op het moment van het afsluiten van het verzekeringscontract), mits de veranderingen in de waarde van de verplichtingen in de resultatenrekening worden verantwoord.

Vanuit de regelgeving valt dus af te leiden dat er waarschijnlijk geen grote veranderingen zullen optreden na de invoering van IFRS 4 op het gebied van de waardering van verzekeringsverplichtingen. In 2001 maakten vrijwel alle ondernemingen in de onderzoekssample (tenminste gedeeltelijk) gebruik van de prospectieve nettomethode, waarbij soms ook de brutomethode werd toegepast. In 2005 zijn deze methodes grotendeels voortgezet. Hierbij is als verschil opgetreden dat enkele verzekeringsmaatschappijen een gedeelte van hun verzekeringsverplichtingen zijn gaan waarderen op een fair value basis (onder andere AEGON, Axa, Fortis, Eureko). Momenteel is de IASB nog bezig met de ontwikkeling van de tweede fase standaarden van IFRS 4. Het is mogelijk dat daarin een fair value benadering wordt vereist ten aanzien van de waardering van verzekeringsverplichtingen (annex verzekeringscontracten).

4.3.1 Verslaggevingsonderdelen met kwantitatief harmonisatie onderzoek

Voor vijf verslaggevingsonderdelen die van belang zijn voor verzekeraars (welke zijn afgeleid uit hoofdstuk drie) zal in deze scriptie kwantitatief harmonisatie onderzoek plaatsvinden. Dit betreft de onderdelen: beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van derivaten, de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling, de waardering van goodwill en de waardering van vastgoed voor eigen gebruik. Voor elk onderdeel wordt in deze paragraaf op basis van een korte bespreking van de verslaggevingsgrondslagen een hypothese geformuleerd. Deze hypotheses zullen in hoofdstuk vijf worden getoetst met behulp van de H-index en de chi-square toets.

Beleggingen in terreinen en gebouwen

Beleggingen in terreinen en gebouwen mocht men vóór de invoering van IFRS waarderen tegen verkrijgingsprijs of marktwaarde (actuele waarde). Bij waardering van gebouwen tegen marktwaarde is het boeken van een afschrijvingslast niet verplicht (Oosenbrug, 1995). Voor de verwerking van de waardeveranderingen bij waardering tegen marktwaarde werden onder andere de volgende methodes toegestaan: (Klaassen en Hoogendoorn, 2004):

• Alle waardeveranderingen opnemen in het eigen vermogen; bij realisatie geen overboekingen

maken naar de winst- en verliesrekening

• De niet-gerealiseerde waardeveranderingen opnemen in een herwaarderingsreserve; bij realisatie

de gecumuleerde waardeveranderingen opnemen in de winst- en verliesrekening

• Alle waardeveranderingen direct opnemen in de winst- en verliesrekening

• Alle waardeveranderingen in eerste instantie opnemen in de herwaarderingsreserve; jaarlijks een

vast bedrag ten gunste van de winst- en verliesrekening brengen; dit bedrag wordt bepaald door het structurele indirecte rendement op de beleggingen, een soort voortschrijdend jaargemiddelde van de waardeveranderingen op de beleggingen.

Met ingang van 1 januari 2005 zijn beursgenoteerde ondernemingen verplicht zich te houden aan het IFRS-framework, waaronder ook de bepalingen van IAS 40 vallen. IAS 40 heeft betrekking op investeringen in ‘investment property’. Investment property omvat bezittingen van land en/of onroerende goederen die worden aangehouden voor beleggingsopbrengsten en niet voor eigen gebruik. Investment property wordt bij verkrijging gewaardeerd tegen kostprijs. Na het verkrijgingsmoment hebben ondernemingen twee keuzemogelijkheden voor de waardering van hun beleggingen. De eerste mogelijkheid is de waardering tegen kostprijs minus afschrijvingen en impairment afwaarderingen. De andere mogelijkheid is om de beleggingen te waarderen tegen fair value. Veranderingen in de fair value van de beleggingen worden direct in de resultatenrekening verwerkt (www.iasb.org). De hypothese

(hypothese 1) die wordt opgesteld om harmonisatie effecten op het gebied van de beleggingen in terreinen en gebouwen te toetsen luidt:

Hypothese 1: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van beleggingen in terreinen en gebouwen in de periode 2001 - 2005.

Waardering van derivaten

Vóór de invoering van IFRS bleven derivaten onder lokale waarderingsgrondslagen meestal buiten de balans, of volgden zij de waardering van de afgedekte positie (KPMG onderzoek bij verzekeringsmaatschappijen, 2005).

Onder IFRS (IAS 39) worden derivaten tegen fair value op de balans opgenomen. De manier waarop de resulterende winsten of verliezen worden verwerkt, hangt ervan af of hedge accounting wordt toegepast of niet, en tevens van de soort hedge die wordt toegepast (www.iasplus.com).

Aan hedge accounting zijn bepaalde voorwaarden verbonden, welke zijn besproken in paragraaf 3.3. Als er geen hedge accounting wordt toegepast, dan worden wijzigingen in de fair value van de derivaten direct in de winst en verliesrekening verwerkt. De verwerking van winsten of verliezen indien wel hedge accounting wordt toegepast, hangt af van de soort hedge. Bij fair value hedges worden veranderingen in de fair value het derivaat tegelijkertijd met de veranderingen in de fair value van het onderdeel dat wordt gehedged in de resultatenrekening verwerkt. Bij cash flow hedges en bij net investment hedges worden