• No results found

6 Conclusies en aanbevelingen

6.1 Conclusie en samenvatting…

Er worden wereldwijd verschillende verslaggevingsgrondslagen gebruikt voor de financiële verslaggeving, waardoor het lastig is om de financiële cijfers van ondernemingen onderling te vergelijken. Als gevolg van de globalisering van het bedrijfsleven en van de kapitaalmarkten is er echter wèl grote behoefte aan harmonisatie van verslaggevingsgrondslagen op internationaal niveau. Eén instantie die zich inzet voor harmonisatie op het gebied van internationale verslaggevingsregels is de International Accounting Standards Board (IASB). De IASB heeft een IFRS framework opgesteld, en met ingang van 1 januari 2005 zijn ondernemingen met een notering aan een beurs in een lidstaat van de Europese Unie verplicht om hun jaarrekening op te stellen volgens dit framework. Gezien de wenselijkheid van harmonisatie van verslaggevingsgrondslagen en de recente werkzaamheden van de IASB op dit terrein is het interessant om te bezien in hoeverre jaarrekeningen (op bepaalde onderdelen) in de praktijk met elkaar vergelijkbaar zijn in zowel het jaar 2001 (voor de verplichtstelling van IFRS) als het jaar 2005 (na de verplichtstelling van IFRS). In deze scriptie is de keuze gemaakt om dit onderzoek te laten plaatsvinden onder 24 verzekeringsmaatschappijen. De verzekeringsbranche is gekozen omdat er nog niet eerder onderzoek is gedaan naar harmonisatie effecten binnen deze sector, en omdat de verzekeringsbranche te maken heeft met zowel flexibele standaarden (IFRS 4: Insurance contracts) als met striktere standaarden (bijvoorbeeld IFRS 3: Business combinations en IAS 39: Financial instruments). Om invulling te geven aan harmonisatie onderzoek bij verzekeraars is de volgende hoofdvraag opgesteld:

“Welke ontwikkelingen zijn er te zien in de mate van harmonisatie op verschillende verslaggevingsonderdelen bij Europese verzekeraars in de periode 2001 – 2005?”

Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden is eerst literatuur geraadpleegd over de begrippen harmonie en harmonisatie. Harmonie wordt beschouwd als een bepaald niveau van clustering van ondernemingen rond één of enkele verslaggevingsgrondslagen op een bepaald tijdstip (Tay en Parker, 1990). Harmonisatie wordt gezien als een proces, dat gekenmerkt wordt door een beweging die zich distantieert van totale diversiteit en door een stijging van het niveau van harmonie (Van der Tas, 1988 en Tay en Parker, 1990). Harmonisatie impliceert een groei in de vergelijkbaarheid van financiële rapportages (Van der Tas, 1988).

Deze scriptie beperkt zich tot onderzoek naar materiele measurement harmonisatie. Dit houdt in dat gekeken zal worden naar harmonisatie op het gebied van daadwerkelijk gehanteerde waarderingsgrondslagen. Een beschouwing van de mate van toelichting (disclosure harmonisatie) en de vergelijkbaarheid van de geldende regelgeving (formele harmonisatie) zal buiten beschouwing blijven. Voor het onderzoek naar harmonisatie effecten wordt in deze scriptie gebruik gemaakt van de H-index en de chi-square toets. De onderzochte verslaggevingsstandaarden bestaan uit beleggingen in obligaties, beleggingen in aandelen, beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van vastgoed voor eigen gebruik, de voorziening voor discretionaire winstdeling, de waardering van derivaten, de voorziening voor verzekeringsverplichtingen en de waardering van goodwill. Deze verslaggevingsonderdelen zijn gekozen omdat uit de geraadpleegde literatuur blijkt dat deze onderdelen van groot belang zijn voor verzekeringsmaatschappijen.

Het is echter zo dat voor drie van deze onderdelen (beleggingen in obligaties, beleggingen in aandelen en de voorziening voor verzekeringsverplichtingen) kwantitatief harmonisatie onderzoek met behulp van de H-index en chi-square toets niet mogelijk is. De reden hiervoor is dat een vereiste voor kwantitatief harmonisatie onderzoek is dat ondernemingen worden ingedeeld in categorieën, waarbij elke onderneming slechts aan één categorie kan worden toegekend (Van der Tas, 1988). Voor de drie genoemde onderdelen is het niet mogelijk om de classificatie zo aan te brengen, dat harmonisatie kan worden gemeten. Dit heeft te maken met het feit dat verzekeraars op deze onderdelen veelal meer dan één waarderingsmethode hanteren. Om deze reden wordt er van kwantitatief harmonisatie onderzoek op deze onderdelen afgezien. Wel worden enkele ontwikkelingen geschetst op het gebied van harmonisatie voor deze drie onderdelen. Wat betreft de waardering van obligaties kan gezegd worden dat er in de periode 2001 – 2005 een trend is te zien naar waardering op basis van actuele waarde. In 2001 was de mogelijkheid om obligaties tegen geamortiseerde kostprijs te waarderen nog niet aan bepaalde voorwaarden verbonden, vanaf 2005 is dit wel het geval. Het gevolg hiervan is dat de onderzochte verzekeringsmaatschappijen hun obligaties vaker tegen actuele waarde (moeten) waarderen. De gerealiseerde resultaten worden altijd direct in de resultatenrekening verwerkt. De manier van verwerken van de ongerealiseerde resultaten hangt af van de categorie waarin de obligatie valt. In de Available-for-sale (AFS) categorie worden ongerealiseerde resultaten tot het moment van realisatie in het eigen vermogen verwerkt. Onder de Held-for-trade (HFT) of Fair-value-through-profit-or-loss (FVTPL) categorie worden ongerealiseerde resultaten direct in het eigen vermogen verwerkt. Het gros van de obligaties van de onderzochte verzekeringsmaatschappijen valt in 2005 in de AFS categorie.

Op het gebied van de verantwoording van aandelen is het vanaf 2005 niet langer toegestaan om deze te waarderen tegen verkrijgingsprijs, waardering tegen actuele waarde is nu verplicht. Het merendeel van de aandelen werd in 2001 al gewaardeerd tegen actuele waarde. In 2001 waren er nog vier methoden toegestaan voor de verwerking van resultaten, in 2005 zijn nog maar twee methoden toegestaan. Gerealiseerde resultaten dienen vanaf 2005 altijd direct naar de resultatenrekening gebracht te worden. Ongerealiseerde resultaten kunnen tot het moment van realisatie in het eigen vermogen worden verwerkt (AFS), of deze kunnen direct in het eigen vermogen worden verwerkt (HFT/FVTPL). De categorisering van het aandeel hangt af van de bedoelingen die de onderneming heeft met het aandeel (beschikbaar voor verkoop, gekocht om te verhandelen). De meeste aandelen van de onderzochte verzekeraars vallen in 2005 in de AFS categorie.

De regelgeving op het gebied van de voorziening voor verzekeringsverplichtingen is vermeld in IFRS 4. Deze standaard staat de ondernemingen grotendeels toe om de huidige verslaggevingsgrondslagen voort te zetten. Verzekeringsmaatschappijen hanteren dan ook in zowel 2001 als in 2005 veelal dezelfde methodes ten aanzien van de berekening van de voorziening, waarbij het gebruik van meerdere methodes voor verschillende gedeeltes van de verzekeringscontracten het lastig maakt om een juiste categorisering aan te brengen. In 2005 zijn enkele ondernemingen gedeeltelijk overgegaan op een fair value waardering van hun verzekeringsverplichtingen.

De onderdelen beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van derivaten, de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling, de waardering van goodwill en de waardering van vastgoed voor eigen gebruik zijn wel geschikt voor kwantitatief harmonisatie onderzoek. Voor deze vijf onderdelen zijn in deze scriptie de volgende hypotheses opgesteld:

Hypothese 1: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van beleggingen in terreinen en gebouwen in de periode 2001 - 2005.

Hypothese 2: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van derivaten in de periode 2001 - 2005.

Hypothese 3: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling in de periode 2001 - 2005.

Hypothese 4: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van goodwill in de periode 2001 - 2005.

Hypothese 5: Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van vastgoed voor eigen gebruik in de periode 2001 - 2005.

Met behulp van de H-index en de chi-square toets is bekeken of bovenstaande hypotheses geaccepteerd of verworpen moeten worden. Voor de chi-square toets is een significantieniveau van 0,05 gehanteerd.

De resultaten van het kwantitatieve harmonisatie onderzoek op de vijf verslaggevingsonderdelen kunnen als volgt worden samengevat, zie tabel 9:

Tabel 9: Samenvatting van de resultaten van het kwantitatieve harmonisatie onderzoek

Verslaggevingsonderdeel

H-index 2001 H-index 2005 Stijging/daling H-index

Significant verschil (obv

chi-square toets) Beleggingen in terreinen en gebouwen 0,358 0,503 Absoluut: 0,145 Relatief: 41% Ja Waardering van derivaten 0,368 0,920 Absoluut: 0,552

Relatief: 150% Ja Voorziening voor discretionaire winstdeling 0,365 0,569 Absoluut: 0,204 Relatief: 56% Nee Waardering van goodwill 0,347 0,920 Absoluut: 0,573

Relatief: 165%

Ja Waardering van vastgoed

voor eigen gebruik

0,531 0,514 Absoluut: -0,017 Relatief: -3%

Nee

In tabel 9 is te zien dat de H-index scores op de onderdelen waardering van derivaten en de waardering van goodwill sterk zijn gestegen. Ook zijn de frequenties van de gehanteerde verslaggevingsgrondslagen voor beide onderdelen significant verschillend tussen 2001 en 2005. Dit kan verklaard worden door de IFRS regelgeving, die met ingang van 2005 de keuzevrijheid van ondernemingen op deze twee verslaggevingsonderdelen sterk heeft ingeperkt. Gezien de significante verschillen en gezien de forse stijging in de harmonisatie scores kunnen hypotheses 2 “Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van derivaten in de periode 2001 - 2005” en hypothese 4 “Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van goodwill in de periode 2001 - 2005” met een zekerheid van 95% worden geaccepteerd.

Op de onderdelen beleggingen in terreinen en gebouwen en de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling is de stijging in de harmonisatie scores minder groot. De oorzaak hiervan kan liggen in het feit dat de ingevoerde standaard (IAS 40) voor beleggingen in terreinen en gebouwen weliswaar de keuzemogelijkheden voor ondernemingen beperkt, maar geen einde maakt aan alle keuzevrijheid. Onder IAS 40 zijn een ‘cost-model’ en een ‘fair value-model’ toegestaan ten aanzien van de waardering van terreinen en gebouwen. Aangezien de onderzochte verzekeraars min of meer gelijk verspreid zijn over deze twee methoden, komt de harmonisatie score niet hoger uit dan 0,503. Uit de analyse met behulp van de chi-square toets komt naar voren dat de frequenties van de gehanteerde

methoden wel significant verschillen tussen 2001 en 2005 op dit onderdeel. De stijging in de H-index scores bedraagt 41%. Op basis van deze twee gegevens kan hypothese 1: “Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van beleggingen in terreinen en gebouwen in de periode 2001 - 2005” worden geaccepteerd.

De regelgeving omtrent de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling staat in IFRS 4. Behalve de afschaffing van de ‘intermediate or mezzanine categories’ stelt IFRS 4 geen nadere vereisten aan de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling. Als gevolg hiervan stijgt de harmonisatie index niet heel extreem (56%). Na analyse met behulp van de chi-square toets blijkt dat de frequenties van de gehanteerde methoden in 2001 niet significant afwijken van de frequenties van de gehanteerde methoden in 2005 op dit onderdeel. Dit kan als vreemd worden ervaren omdat de stijging in de harmonisatie scores op dit onderdeel (56%) groter is dan de stijging in de harmonisatie scores bij de waardering van beleggingen in terreinen en gebouwen (41%), terwijl hier het verschil tussen de frequenties van de gehanteerde methoden wel significant anders is.

Het niet overeenstemmen van de resultaten van de chi-square toets met de uitkomsten van de harmonisatie index is echter iets dat ook in eerdere onderzoeken naar voren is gekomen. De reden hiervoor is dat beide methoden een andere vorm van harmonisatie meten (Emenyonu en Gray, 1996). De chi-square toets meet de mate waarin de verdeling over verschillende methoden in het jaar 2001 overeenstemt met de verdeling in het jaar 2005. Er wordt dus gekeken of ondernemingen de verschillende verslaggevingsmethoden in dezelfde verhouding hanteren in twee jaartallen. De H-index meet daarentegen in welke mate er consensus is rond één (of enkele) verslaggevingsmethoden. De berekende H-index score staat voor de kans dat twee willekeurig geselecteerde ondernemingen29 uit de onderzoekssample dezelfde verslaggevingsmethode hanteren (en dus vergelijkbaar zijn) (Taplin, 2004).

Op basis van het bovenstaande zijn de harmonisatie effecten die te zien zijn door de stijging in de H-index scores (stijging van 56%) op het gebied van de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling dus niet in strijd met het uitblijven van significante verschillen volgens de chi-square toets. De vraag is nu of hypothese 3 “Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling in de periode 2001 - 2005” moet worden geaccepteerd of verworpen. Het antwoord ligt in het woord ‘significant’. Op basis van de chi-square toets blijkt dat niet met een zekerheid van 95% gezegd kan worden dat er sprake is van significante harmonisatie effecten. Hoewel de stijging in de harmonisatie scores wel een harmonisatie effect laat zien, zijn de verschillen niet sterk genoeg om de hypothese met een zekerheid van 95% te kunnen accepteren. Als gevolg hiervan moet hypothese 3 worden verworpen.

29 Met terugzetting.

Op het onderdeel waardering van vastgoed voor eigen gebruik is de H-index score in 2005 licht gedaald ten opzichte van de score in 2001. Verder komt uit de analyse met behulp van de chi-square toets naar voren dat de frequenties van de gehanteerde methoden op dit onderdeel geen significante verschillen vertonen tussen 2001 en 2005. De oorzaak hiervoor kan liggen in het feit dat de ingevoerde standaard (IAS 16) weinig eisen stelt op het gebied van de waarderingsgrondslagen voor vastgoed voor eigen gebruik waar de onderzochte verzekeringsmaatschappijen zich nog niet aan hielden. De enige vereiste die is ingevoerd waaraan door één onderneming nog niet werd voldaan heeft betrekking op de verwerking van ongerealiseerde resultaten. Het bovenstaande verklaard (deels) waarom er niet veel beweging te zien is in de harmonisatie scores in de periode 2001 – 2005. De (lichte) daling in de harmonisatie index op dit onderdeel wordt veroorzaakt door een evenwichtiger verdeling over de verschillende toegestane methodes. In 2001 was er sprake van een iets hogere concentratie rond één methode, in 2005 is deze concentratie afgenomen. Als gevolg hiervan is de H-index gedaald. Op basis van de daling in de H-index scores en het ontbreken van significante verschillen wordt hypothese 5 “Er is sprake van significante harmonisatie op het gebied van de waardering van vastgoed voor eigen gebruik in de periode 2001 – 2005” verworpen. Over het algemeen kan worden gezegd dat het harmonisatie niveau (H-index) op de vijf onderzochte onderdelen in 2001 betrekkelijk laag was onder de verzekeraars in de onderzoekssample. In 2005 is het harmonisatie niveau op de onderdelen waardering van derivaten en de waardering van goodwill flink toegenomen. Op de onderdelen beleggingen in terreinen en gebouwen en de verantwoording van de voorziening voor discretionaire winstdeling was de toename minder groot. De H-index score op het onderdeel waardering van vastgoed voor eigen gebruik is in 2005 licht gedaald ten opzichte van 2001. Met behulp van de chi-square toets is per onderdeel bekeken of de verhoudingen tussen de verschillende verslaggevingsmethoden significant afweken in 2005 ten opzichte van 2001. Dit was inderdaad het geval voor de beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van derivaten en voor de waardering van goodwill. Op de onderdelen voorziening voor discretionaire winstdeling en waardering van vastgoed voor eigen gebruik traden geen significante verschillen op.

Voor de opgestelde hypotheses betekenen deze resultaten dat hypotheses 1, 2 en 4 kunnen worden geaccepteerd. Er is met een zekerheid van 95% sprake van significante harmonisatie effecten in de periode 2001 – 2005 op het gebied van de waardering van beleggingen in terreinen en gebouwen, de waardering van derivaten en de waardering van goodwill onder de onderzochte verzekeringsmaatschappijen. Voor de verantwoording van de voorziening van discretionaire winstdeling en voor de waardering van vastgoed voor eigen gebruik kan niet worden gesteld dat sprake is van significante harmonisatie effecten in de periode 2001 - 2005, waardoor hypotheses 3 en 5 moeten worden verworpen.

De mate van harmonisatie die per onderdeel gevonden is met behulp van de kwantitatieve methodes vertoont (zoals verwacht) een sterke samenhang met de mate van flexibiliteit en keuzevrijheid van de betreffende verslaggevingsstandaarden.