• No results found

Eerdere onderzoeken naar harmonisatie

2 Streven naar harmonisatie van verslaggevingsgrondslagen

2.4 Eerdere onderzoeken naar harmonisatie

Er is ruimschoots aanbod van eerdere onderzoeken naar internationale harmonisatie met betrekking tot onderwerpen als de oorzaken van verschillen in internationale verslaggeving, voordelen en kosten van harmonisatie, obstakels die harmonisatie in de weg staan en factoren die aanzetten tot harmonisatie (zie bijvoorbeeld Carey, 1970; Chevalier, 1977; McComb, 1979; Turner 1983; Nobes, 1998). Op de uitkomsten van deze onderzoeken wordt hier verder niet ingegaan. De behandeling van eerdere literatuur zal zich beperken tot onderzoeken naar internationale materiële harmonisatie van financiële verslaggeving, omdat dit onderwerp de essentie vormt van deze scriptie.

Nair en Frank (1981) wilden de impact van het IASC op harmonisatie van verslaggevingsmethoden

onderzoeken. Het duo bekeek maar liefst 131 verslaggevingsonderdelen, waarbij ze gebruik maakten van de Price Waterhouse onderzoeken van de jaren 1973, 1975 en 1979. Het onderzoek richtte zich op 37 landen. Nair en Frank gingen ervan uit dat harmonisatie van een bepaald verslaggevingsonderdeel had plaatsgevonden als alle landen het betreffende onderdeel op dezelfde manier verantwoordden. In 1973 was de meerderheid van de 37 onderzochte landen het eens op slechts acht van de 131 verslaggevingsonderdelen. In 1979 was dit aantal gestegen tot 49 onderdelen. Vervolgens analyseerden Nair en Frank of de stijging in de harmonie rond de 49 onderdelen significant was. Ze gebruikten hiervoor de Friedman’s Analysis of Variance. Het resultaat was dat van de 49 onderdelen, 29 onderdelen een significante stijging vertoonden in de periode van het onderzoek. De conclusie die Nair en Frank vervolgens trekken is dat de periode van het bestaan van de IASC is samengegaan met een stijging in het niveau van harmonie op verschillende verslaggevingsonderdelen.

Tay en Parker (1990) hadden kritiek op de gegevens, de definitie van harmonisatie en de statistische toets die Nair en Frank in 1981 hadden gebruikt in hun onderzoek. Verder deed de titel van Nair en Frank (1981) vermoeden dat het een onderzoek betrof naar formele harmonisatie. De gebruikte gegevens bevatten echter ook een materiële component (Van der Tas, 1992). De Price Waterhouse onderzoeken maken namelijk geen duidelijk onderscheid tussen regelgeving en werkelijke toepassing van methoden. Als gevolg hiervan onderzochten Nair en Frank dus een mixvorm van formele en materiële harmonisatie (Nobes, 1981).

Van der Tas was in 1988 de eerste die probeerde om de mate van harmonie en het proces van

harmonisatie te kwantificeren met behulp van indices. Hij onderzocht wanneer en in welke mate harmonisatie plaats vond, om zo de impact van regelgevende instanties op het harmonisatieproces te kunnen analyseren. In zijn artikel uit 1988 introduceerde van der Tas drie indices (H, C en I index). Hij gebruikte de H-index om de mate van harmonisatie op het gebied van de verantwoording van latente belastingen in het Verenigd Koninkrijk en op het gebied van de verantwoording van de investeringssubsidie in Nederland en de Verenigde Staten te meten. De C-index werd door Van der Tas

gebruikt om de mate van harmonisatie van de waardering van terreinen en gebouwen te kwantificeren. Met behulp van de I-index kwantificeerde Van der Tas internationale harmonisatie op het gebied van de verantwoording van de investeringssubsidie in Nederland en de Verenigde Staten.

De H-index op het gebied van de verantwoording van latente belastingen in het Verenigd Koninkrijk toonde in de periode 1968 – 1980 een stijgende trend tot het jaar 1978. In 1978 slaat de stijgende trend om in een dalende trend. Dit wordt door Van der Tas verklaard door de introductie van SSAP 156 in 1978, die ondernemingen meer vrijheid geeft in de presentatie van hun latende belastingen.

De H-index scores voor de verantwoording van de investeringssubsidie in Nederland in de periode 1978 – 1984 laten een sterke stijging zien (H-index 1978 = 0,532 en in 1984 = 0,758). In de Verenigde Staten werd hetzelfde onderwerp door Van der Tas in de periode van 1965 – 1984 onderzocht. De H-index steeg daar van 0,665 in 1965 tot 0, 851 in 1984. Over het algemeen vertoonden de H scores een stijgende trend, er waren echter enkele kleine dalingen waar te nemen.

Met behulp van de C-index heeft Van der Tas het harmonisatieproces op het gebied van de waardering van terreinen en gebouwen in de periode 1976 – 1985 gemeten. Ook hier was een stijgende trend te zien, de grootste stijging deed zich voor in 1984, waar de C-index klom van 0,674 naar 0,811. Deze grote stijging werd door Van der Tas verklaard door de invoering van een verslaggevingsstandaard die waardering op basis van historische kostprijs met toelichtende informatie over de actuele waarde aangemoedigde.

Internationale harmonisatie op het gebied van de verantwoording van de investeringssubsidie werd door Van der Tas gemeten middels de I-index in de periode 1978 – 1984. De I scores tonen een afname van de mate van internationale harmonisatie op dit onderdeel (I-index 1978 = 0,167, I-index 1984 = 0,095). Dit komt omdat de beide landen zich in de onderzochte periode zijn gaan concentreren op twee verschillende methodes.

Over het algemeen kan geconcludeerd worden dat het artikel van Van der Tas (1988) op verschillende onderdelen periodes van hoge en van lage harmonie laat zien in de periode 1965 – 1984. Het artikel was verkennend van aard, en bood daardoor genoeg ruimte voor ontwikkeling. Het belangrijkste kritiekpunt dat van der Tas zelf al in zijn artikel aangeeft op het gebruik van de indices is het ontbreken van een toets om de significantie van de veranderingen aan te tonen.

In 1990 publiceerden Tay en Parker een artikel waarin een aantal studies naar het meetbaar maken van

internationale harmonisatie besproken werden. In dit artikel bediscussiëren Tay en Parker een viertal vragen aan de hand van zes onderzoeken die ze nader bekeken hebben. De eerste vraag gaat over voor- en nadelen van de gebruikte informatiebronnen. De tweede vraag gaat in op de operationalisering van begrippen als harmonisatie en standaardisatie. De derde vraag bespreekt methoden die worden gebruikt

6 ‘Statements of Standard Accounting Practice’. De SSAP vormden de geldende regelgeving op het gebied van verslaggeving in het Verenigd Koninkrijk in de periode 1978 – 2002 (www.accountingforeveryone.com).

om harmonisatie te meten. De laatste vraag gaat over de manier waarop veranderingen in verslaggeving als gevolg van de introductie van een standaard kunnen worden onderscheiden van veranderingen door andere oorzaken. Vervolgens geven Tay en Parker een richting aan voor vervolgonderzoek naar harmonisatie van verslaggevingsgrondslagen. In vervolgonderzoeken zal volgens het duo gebruik moeten worden gemaakt van werkelijk gebruikte verslaggevingsgrondslagen (materiële harmonisatie) en niet van verslaggevingsgrondslagen die vereist worden door regelgevers (formele harmonisatie). De meest geschikte informatiebronnen die Tay en Parker hiervoor zien zijn jaarverslagen of gedetailleerde onderzoeken naar werkelijk gebruikte verslaggevingsgrondslagen (en niet naar de regelgeving hieromtrent).

Emenyonu en Gray (1992) voerden een empirisch onderzoek uit naar harmonisatie van de

waarderingsgrondslagen van Franse, Duitse en Engelse ondernemingen. Ze wilden met dit onderzoek analyseren in hoeverre de waarderingsgrondslagen in deze landen onderling geharmoniseerd zijn in de context van het streven naar harmonisatie van verschillende regelgevende instanties. De doelstelling van het onderzoek van het duo bestond enerzijds uit het toetsen (met behulp van de chi-square toets) of het gebruik van grondslagen voor de waardering- en resultaatbepaling van ondernemingen uit Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk significante verschillen vertoonden. Anderzijds wilden ze op het gebied van waardering- en resultaatbepaling de mate van internationale harmonisatie tussen de drie landen onderzoeken met behulp van de I-index. Uit elk land werden 26 ondernemingen geselecteerd voor het jaar 1989. De verslaggevingsonderdelen die Emenyonu en Gray hebben onderzocht (zes stuks) bestonden uit de waardering van voorraden, afschrijvingen, goodwill, research & development, vaste activa en buitengewone baten en lasten.

Op het gebied van de vijf onderzochte verslaggevingsonderdelen zijn de verschillen tussen Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk significant. Voor research en development kosten is geen chi-square toets uitgevoerd, omdat de verwachte celwaarden erg laag waren. Verder is er ook geen I-index voor dit onderdeel berekend, omdat de Duitse ondernemingen in grote mate geen toelichting gaven op dit onderdeel. De I-index scores bedroegen: Afschrijvingen: 0,0076.

Goodwill: 0,2636

Voorraadwaardering: 0,5481 Buitengewone baten en lasten: 0,5959 Waardering van vaste activa: 0,6079

Emenyonu en Gray omschrijven de I-index scores als relatief laag, met een wijde spreiding over de onderzochte onderdelen. Ze wijten dit aan de flexibiliteit van de waarderingsgrondslagen.

Het belang van het maken van onderscheid tussen disclosure harmonisatie en measurement harmonisatie werd in 1992 aangetoond door Hussein. In zijn artikel waarin hij Nederland met de Verenigde Staten

vergelijkt, ontdekt hij dat measurement praktijken wèl harmonisatie effecten vertonen, maar disclosures niet. In voorgaande onderzoeken (van bijvoorbeeld Nair en Frank, 1981) werd lang niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen deze twee vormen van harmonisatie. Sinds het artikel van Hussein zijn onderzoekers zich bewuster geworden van het belang van dit onderscheid en wordt er duidelijk toegelicht welke vorm van harmonisatie er wordt onderzocht.

Herrmann en Thomas (1995) onderzoeken in hun artikel de mate van measurement harmonie onder acht

Europese landen in het verslaggevingsjaar 1992/1993 (België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk). Ze haalden de benodigde gegevens uit de jaarverslagen van 217 grote ondernemingen. Herrmann en Thomas maken gebruik van de chi-square test om te bepalen of het niveau van harmonie voor een bepaald verslaggevingsonderdeel overeenkomt of verschilt met het niveau in andere landen. Verder maken ze gebruik van de I-index om de mate van concentratie op één specifieke methode te meten. De I-index wordt in dit onderzoek gecorrigeerd voor nul-effecten7. De I-index scores zijn als volgt: Omrekening van balansposten in vreemde valuta: 0,9040

Waardering van voorraden: 0,7943

Omrekening van vreemde valuta in de resultatenrekening: 0,6433

Afschrijvingsmethode: 0,6245

Research & development: 0.4105

Vaste activa waardering: 0,2852

Goodwill: 0,2457

Uit het onderzoek van Herrmann en Thomas (1995) komt naar voren dat de verantwoording van de omrekening van balansposten in vreemde valuta en de waardering van voorraad significante harmonisatie effecten vertonen. De verantwoording van vaste activa, afschrijvingen, goodwill, research en development kosten en omrekening van vreemde valuta in de resultatenrekening zijn echter volgens het onderzoek niet significant geharmoniseerd.

In 1995 publiceerden Archer, Delvaille en McLeay hun onderzoek naar de mate van harmonisatie in de

periode 1986/87 en 1990/91. Ze selecteerden 98 ondernemingen uit acht Europese landen, namelijk België, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Nederland, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. De onderzochte verslaggevingsonderdelen bestonden uit de waardering van goodwill en de verantwoording van latente belastingen. Archer e.a. ontwikkelden een index die gebaseerd is op de C-index van Van der Tas (1988). De C-index van Van der Tas werd door het trio gesplitst in een within-country (intranationale) en een between-country (internationale) component.

Op het gebied van de verantwoording van latente belastingen vonden Archer e.a. (1995) een lage mate van harmonisatie, de totale C-index steeg van 14,94 naar 21,63. De within-country vergelijkbaarheid bleef laag en liet geen statistisch significante stijging zien. De stijging in de totale C-index was dan ook voornamelijk te danken aan de significante stijging van de between-country C-index. Dit kon verklaard worden door het feit dat de meeste Zweedse ondernemingen de verantwoordingsmethode wijzigden in de tussenliggende periode.

Wat betreft de waardering van goodwill, vertoonde de totale C-index in het onderzoek van Archer e.a. geen significante stijging (van 38,33 in 1986/87 naar 40,25 in 1990/91). De within-country C-index nam af, terwijl de between-county index toenam. Dit kon worden verklaard door het gegeven dat de EU standaarden grote mate van flexibiliteit open lieten omtrent de verantwoording van goodwill.

Over het algemeen geeft het onderzoek van Archer e.a. aan dat de mate van harmonisatie op het gebied van goodwill en latente belastingen slechts matig gestegen is in de periode 1986/87 – 1990/91. De stijging in de mate van harmonisatie (totale C-index) kon hoofdzakelijk gewijd worden aan de stijging van de between-country C-index, omdat de veranderingen in de within-country C-index klein of negatief waren.

Murphy (2000) analyseerde trends in de I-index van Van der Tas (1988), om te bepalen of de gebruikte

verslaggevingsgrondslagen door Zwitserse ondernemingen meer op één lijn zijn komen te liggen met de grondslagen die door Japanse, Engelse en Amerikaanse ondernemingen worden gebruikt. Ze verzamelde gegevens voor 16 Zwitserse ondernemingen die overgegaan waren op IAS in 1992, om de impact van de adoptie van IAS op het harmonisatieproces te kunnen meten. De periode die het onderzoek besloeg was van 1988 – 1995. Het onderzoek maakte gebruik van een controle groep van 18 Zwitserse ondernemingen die niet switchten van hun Zwitserse grondslagen naar IAS standaarden. Deze controle groep werd gebruikt om te kunnen bepalen of de verandering in de mate van harmonie veroorzaakt werd door de adoptie van IAS standaarden. Uit Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten werden 25 ondernemingen geselecteerd. De onderzochte verslaggevingsgrondslagen betroffen afschrijvingen, voorraden, waarderingsprincipe, en consolidatie methodes.

Enerzijds is in dit onderzoek de mate van harmonisatie binnen de Zwitserse bedrijven (zowel adopters als de controle groep) gekwantificeerd met behulp van de H-index (Van der Tas,1988). Op het gebied van het gehanteerde waarderingsprincipe werden voor beide groepen geen significante verschillen aangetroffen in de onderzoeksperiode. Op het gebied van afschrijvingen is er alleen voor de adopters sprake van significante harmonisatie. Voor de waardering van voorraden is onder de adopters sprake van disharmonisatie. Dit komt omdat rond 1988 ondernemingen vooral in de ‘geen toelichting’ categorie vielen. In 1995 lichtten alle Zwitserse ondernemingen hun methodes toe, waarbij ze in meerdere categorieën verdeeld konden worden. Dit zorgde voor een afname van de mate van harmonisatie, hoewel ook gezegd kan worden dat de vergelijkbaarheid is toegenomen, omdat in 1995 meer informatie beschikbaar werd gemaakt. Op het onderdeel consolidatie is voor beide groepen sprake van harmonisatie.

De vergelijking tussen de Zwitserse groepen en de Japanse, Engelse en Amerikaanse ondernemingen laten zien dat er sprake is van internationale harmonisatie. Zeven van de twaalf vergelijkingen tussen de verschillende landen vertonen significante stijgingen in de I-index (Van der Tas, 1988) scores. Dit is een positieve indicatie dat verslaggeving op internationaal gebied meer vergelijkbaar is geworden. Er werd echter weinig bewijs gevonden dat de adoptie van IAS de primaire factor was voor de stijging in het niveau van harmonie.

Peill (2000) onderzocht het niveau van harmonie in de gebruikte waarderingsgrondslagen van bepaalde

verslaggevingsonderdelen in verschillende branches binnen de Europese Unie. Naast een vergelijking te maken tussen de gehanteerde verslaggevingsmethodes per land, vergeleek Peill ook de gehanteerde verslaggevingsmethoden per branche. De periode waarin het onderzoek plaatsvond was van 1987 – 1997. Er werden maar liefst 27.954 ondernemingen in de onderzoekssample opgenomen, die werden verdeeld over 13 branches. Peill selecteerde de volgende waarderingsgrondslagen: de waardering van goodwill, voorraadwaardering, waardering van vaste activa, omrekeningsmethodes voor buitenlandse valuta, latente belastingen en consolidatie methoden. De methoden die gebruikt werden om harmonisatie aan te tonen waren de chi-square test en de I-index van Van der Tas (1988).

Peill vond een substantieel groter harmonisatieproces in de periode 1987 – 1997 onder branches dan onder de onderzochte landen uit de Europese Unie. De berekende I-index scores onder branches waren ook hoger dan de overeenkomstige waarden onder landen. De chi-square test toonde aan dat significante verschillen bestonden in de frequenties van de gebruikte methoden op het gebied van consolidaties, goodwill en voorraadwaardering in de periode 1987 – 1997. Verder ontdekte Peill dat de verbetering van de mate van harmonisatie in de onderzochte periode een parallel vertoonde tussen zowel landen als branches.

Parker en Morris publiceerden in 2001 een artikel over de invloed van U.S. GAAP op harmonisatie van

verslaggevingsgrondslagen van 40 ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk en Australië. Het duo onderzocht elf verslaggevingsonderdelen, namelijk: waardering van materiële vaste activa, afschrijving op materiële vaste activa, voorraadwaardering, research & development, goodwill, omrekening van buitenlandse valuta, activering van bouwrente, activering van overige immateriële activa, activering van financiële leases, latente belastingen en afschrijvingsmethoden. Parker en Morris hebben internationale harmonisatie gemeten aan de hand van de between-country C-index8 en de chi-square test.

Nationale harmonisatie wordt gemeten met behulp van de H-index van Van der Tas. De resultaten van het onderzoek laten voor vijf (Australië) respectievelijk zeven (Verenigd Koninkrijk) van de elf onderzochte onderdelen substantiële nationale harmonisatie effecten zien.

Daarentegen is er slechts voor drie onderdelen (voorraadwaardering, financiële leases en activering van bouwrente) sprake van internationale harmonisatie. Dit wordt in het artikel (mede) verklaard door de mate van de invloed van US GAAP op de verslaggeving in het Verenigd Koninkrijk en Australië. Parker en Morris geven aan dat ze verwachten dat Australische bedrijven in hogere mate voldoen aan US GAAP dan Engelse bedrijven. De resultaten bevestigen deze verwachting. Dit heeft als gevolg dat de harmonisatie tussen Australië en het Verenigd Koninkrijk slechts minimaal is.