• No results found

Het einde van de jaren zeventig was een roerige periode, ook in het onderwijs aan migranten. Verschillende maatschappelijke ontwikkelingen deden de discussie over dit onderwerp oplaaien. De oliecrisis van 1973 had Nederland behoorlijk getroffen en de werkloosheid was toegenomen in de loop van de jaren zeventig. Met de verkiezingen van 1977 was Jos van Kemenade (PvdA) als minister van O&W vervangen door Arie Pais (VVD) en bezuinigingen werden doorgevoerd. Waar Van Kemenade midden jaren zeventig verantwoordelijk was geweest voor een grote hoeveelheid aan beleidsnota’s en een uitbreiding van de overleg-, verzorgings- en adviesstructuur binnen het onderwijs, leek het geld hiervoor eind jaren zeventig op. Onderwijsinstellingen konden niet langer rekenen op ruimere rijkssubsidies.96

Dit heeft uiteraard een grote weerslag gehad op de mogelijkheden van het onderwijsveld om zich in te kunnen zetten voor het onderwijs aan migranten. ‘Meer aandacht maar niet meer geld voor onderwijs aan buitenlanders’ kopte Motief in 1978.97 Het betekende eveneens de opheffing van Gastonderwijs. Er was geen geld meer voor dit informatieve tijdschrift van O&W. De minister had geconcludeerd dat het onderwijs aan buitenlandse kinderen ‘voldoende geïntegreerd was in het onderwijsbeleid’ waardoor ‘een uitzonderingspositie voor de voorlichting over het onderwijs aan buitenlandse kinderen niet langer gerechtvaardigd’ was.98 Dit overigens tot grote woede van betrokkenen in het onderwijsveld die nog altijd met grootschalige problemen kampten en van voldoende integratie niet konden spreken.99 De behoefte aan informatievoorziening was zo groot dat een jaar later, in 1979, een nieuw tijdschrift genaamd Samenwijs van start kon gaan onder dezelfde hoofdredacteur Triesscheijn, maar zonder overheidssubsidie. De hoofdinkomsten kwamen uit abonnementsgelden.100

De economische crisis leidde niet alleen tot bezuinigingen in het onderwijs, maar eveneens tot een toegenomen werkloosheid onder migranten in Nederland en Nederlanders zelf. Deze werkloosheid leidde tot protest onder de autochtone bevolking die ‘de buitenlanders’ beschuldigden van het innemen van ‘hun banen’ en het leven op ‘hun

96 M.J.M. van den Berg (red.), ‘Onderwijsbeleid sinds de jaren zeventig’, 9-10. 97 Motief jrg. 4, nr. 9, 1978, 4.

98 Gastonderwijs jrg. 4, nr. 5, juni 1978, 3. 99 Motief jrg. 4, nr. 6, 1978, 17.

37 uitkeringen’. Extreem-rechtse sentimenten leefden op. In 1972 waren Nederlanders en Turken slaags geraakt in de Afrikaanderwijk in Rotterdam, in 1975 waren Surinamers in Amsterdam- Oost in opstand gekomen tegen discriminatie bij de woonruimteverdeling, in 1976 vonden in Schiedam heftige rellen plaats naar aanleiding van een steekpartij tussen Turkse en Nederlandse jongemannen en in 1977 werd een Turk in de Amsterdamse Jordaan in de gracht geduwd waarop hij verdronk101 Tenslotte kende Nederland sinds 1971 een anti- immigratiepartij: de Nederlandse Volks-Unie (NVU).102

Onder leiding van Joop Glimmerveen verzette de NVU zich tegen de komst van buitenlanders. Glimmerveen werd vanwege zijn extreme standpunten vaak beschuldigd van racisme, iets waar hij zich danig aan ergerde: ‘In Nederland mag je kennelijk niet ongestraft zeggen wat je vindt. Je mag hier niet meer vechten voor een blank Nederland, voor uitzetting van Surinamers, Antilianen en gastarbeiders, die op onze werkkracht en welvaart parasiteren. Je mag niet meer vechten voor zuiverheid van ras. En als men dat racisme noemt, dan ben ik een racist.’103

Intolerantie en de opkomst van extreem-rechtse politiek leidden eind jaren zeventig eveneens tot een meer algemene erkenning van het bestaan van structureel en institutioneel racisme. Cultureel antropoloog Frank Bovenkerk pionierde met zijn publicatie Omdat zij anders

zijn waarin hij de ongemakkelijke waarheid over racisme in Nederland blootlegde. Bovenkerk

riep in zijn boek dan ook op tot het ondernemen van actie tegen discriminatie in de vorm van nieuwe wetten en een antiracismevereniging.104 De erkenning van het bestaan van racisme resulteerde binnen het onderwijs tot een bestendiging van het juridische argument: het recht op behoud van eigen cultuur.

Dit gold in het bijzonder ook voor de Molukkers. De aanleiding was echter geen racisme, maar terrorisme. In de jaren zeventig behoorde deze groep ‘buitenlanders’, net als Surinamers en Antillianen, niet onder het bi-culturele beleid voor gastarbeiders. Voor hen was in de jaren vijftig ingezet op een volledige assimilatie in het Nederlands onderwijs. Eind jaren zeventig realiseerde Nederland zich echter dat deze integratie mislukt was. Radicale Molukse jongeren, opgevoed met het toekomstperspectief van een onafhankelijke Republik Maluku Selatan (RMS), namen vanaf de late jaren zeventig geen genoegen meer met de situatie. Ze verzetten zich tegen de passieve houding van de Nederlandse regering die niets deed voor de RMS en tegen de Nederlandse integratiepolitiek. Tussen 1975 en 1978 vonden vijf terroristische acties

101 Frank Bovenkerk, Omdat zij anders zijn. Patronen van rassendiscriminatie in Nederland (Amsterdam 1978) 15. 102 Motief jrg. 3, nr. 6, 1977, 23.

103 Ibidem, 23.

38 plaats – twee treinkapingen en drie bezettingen van respectievelijk het Indonesisch consulaat, een lagere school en het Drentse provinciehuis.105

De acties van de Molukkers bereikten hun doel echter niet. In plaats van steun voor de Molukse zaak, leverde het een nieuw integratiebeleid op dat ondersteuning en ontplooiing van de Molukse culturele identiteit en verbetering van de positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt voorstond. Bi-cultureel onderwijs voor Molukkers werd toegekend om vervreemding van de eigen cultuur tegen te gaan. Radicalisering zou zo geminimaliseerd moeten blijven en integratie moest daarmee vergemakkelijkt worden. 106 Hieruit sprak de gedachtegang dat dat culturele erkenning binnen het onderwijs buitenlanders zou accommoderen, zodat zij zich niet zouden gaan afzetten tegen Nederland.

Eind jaren zeventig eiste men een duidelijke integratievisie van de overheid. Het toenemend racisme had aangetoond dat culturele pluriformiteit niet vanzelfsprekend geaccepteerd werd, de terroristische acties van Molukkers hadden bewezen dat een assimilationistische integratie weinig succesvol was geweest, toenemende werkloosheid had de sociaal-economische achterstand van veel migranten blootgelegd, en de minimale doorstroom van migranten naar het hoger onderwijs vanwege taalachterstanden werd daardoor een groter maatschappelijk probleem.

Omdat de problematiek zowel rijksgenoten als buitenlandse werknemers betrof werd voortaan gesproken van ‘minderheden’. Ter voorbereiding van een algemeen overheidsbeleid ten aanzien van deze minderheden werd in 1978 de Adviescommissie Onderzoek Culturele Minderheden (ACOM) ingesteld en verscheen in 1979 het WRR-rapport Etnische Minderheden. In het rapport van de WRR werd definitief erkend dat Nederland een immigratieland was geworden. Waar gastarbeiders in de vroege jaren zeventig nog veelal als economische, tijdelijke ‘gasten’ werden beschouwd, was dit beeld in de tweede helft van de jaren zeventig gaan kantelen. Aan het einde van het decennium was duidelijk dat de voormalige gasten, nieuwe Nederlandse burgers zouden worden. 107

De vraag wat te doen met de identiteit van de immigranten werd door de Raad beantwoord in lijn met de beleidskoers die in het onderwijs al langzaam was ontstaan. Het vraagstuk van de eigen identiteit moest worden gezien in het licht van een pluriforme samenleving, stelde de Raad. Hierin zouden minderheid en meerderheid zich voor elkaars opvattingen open moeten stellen, zich rekenschap moeten geven van de wezenlijke

105 Wielenga, Nederland in de twintigste eeuw, 268. 106 Lucassen en Köbben, Het Partiële Gelijk, 64-65.

39 verworvenheden van hun cultuur, maar tegelijk moesten zij erkennen dat een actieve deelneming van minderheden aan de samenleving verandering van opvattingen aan beide zijden vergt.108