• No results found

Hoofdstuk 2 De problematiek in Duitsland

4. Unbestimmte Rechtsbegriffe

6.2 Omvang en reikwijdte van de ‘Beurteilungsspielraum’

Het aannemen van een Beurteilungsspielraum, zoals door Bachof bepleit, is te zien als een reactie op de in paragraaf 4 en 5 weergegeven problematiek, dat er als gevolg van de dogmatische opvattingen over unbestimmte Rechtsbegriffe vrijwel geen ruimte meer resteert voor Ermessen. De vraag is natuurlijk wel of zo’n Beurteilungsspielraum vaak wordt aangenomen, omdat deze zich niet goed verdraagt met de opvatting dat alle vage normen unbestimmte Rechtsbegriffe zijn, waarvan de toepassing in beginsel aan een integrale rechterlijke toetsing onderworpen is.115

Het is dan ook niet verwonderlijk dat uit de jurisprudentie blijkt dat een Beurteilungsspielraum slechts bij wijze van uitzondering wordt aangenomen; zeker de eerste decennia na zijn introductie.116 Bovendien heeft deze uitzondering op de regel van

een rechterlijke ‘Vollprüfung’ een bijzondere rechtvaardiging nodig:

‘Ein solcher Ausnahmefall (lees: Beurteilungsspielraum) setzt nach der Rechtsprechung des BVerwG voraus, daß der jeweiligen Rechtsvorschrift die Entscheidung des Gesetzgebers zu entnehmen ist, der Verwaltung das abschließende Urteil über das Vorliegen der durch einen unbestimmten Gesetzesbegriff gekennzeichneten tatbestandlichen Voraussetzungen zu übertragen (BVerwGE 31, 149). Im Rahmen der rechtsstaatlichen Ordnung des Grundgesetzes ist es Aufgabe des Gesetzgebers, unter Beachtung der Grundrechte die Rechtspositionen zuzuweisen und auszugestalten, die Art. 19 IV GG voraussetzt und deren gerichtlichen Schutz er gewährleistet.’117

Omdat in de Duitse wetgeving nauwelijks expliciete aanwijzingen voorkomen (zoals in de Nederlandse wetgeving de clausule ‘naar het oordeel van’), waaruit kan worden afgeleid dat het bestuur over beoordelingsvrijheid beschikt, moet de rechter steeds aan de hand van de aard en strekking van de wet uitmaken of de wetgever deze vrijheid heeft beoogd. Maar daarbij wordt steeds weer op de rechtsbeschermingsgarantie van art. 19 lid 4 GG en op de overige grondrechten gewezen. Deze vormen een barrière om beoordelingsvrijheid aan te nemen; ook voor de wetgever. In een uitspraak uit 2011 overweegt het BVerfG nog118:

115 Zie ook Hofmann 1995, p. 740: ‘Die um Art. 19 IV GG als “archimedischen Punkt” des Problems kreisende Diskussion, ob solche Beurteilungsspielräume beim Vorliegen unbestimmter Rechtsbegriffe überhaupt, gegebenenfalls unter welchen besonderen Umständen, angenommen werden dürfen und wieweit in solchen Fällen die gerichtliche Kontrolle zu gehen hat, erhielt durch eine Reihe von Beschlüssen des Ersten Senats des BVerfG neue Nahrung.’

116 In 1974 stelde Jarosch, p. 124: ‘der Beurteilungsspielraum wird, soweit überhaupt anerkannt, nur als seltener Ausnahmefall angesehen. Die verwaltungsgerichtliche Vollprüfung ist die Regel.’ Zie ook Maurer 2011, p. 157.

117 BVerwG 25 november 1993, 3 C 38/91, NVwZ 1995, 707. 118 BVerfG 8 december 2011, 1 BvR 1932/08, NVwZ 2012, 694.

‘Auch der Gesetzgeber ist nicht frei in der Einräumung behördlicher Letztentscheidungsbefugnisse. (….) im gewaltenteilenden Staat grundgesetzlicher Prägung die letztverbindliche Normauslegung und auch die Kontrolle der Rechtsanwendung im Einzelfall grundsätzlich den Gerichten vorbehalten ist. Deren durch Art. 19 IV 1 GG garantierte Effektivität darf auch der Gesetzgeber nicht durch zu zahlreiche oder weitgreifende Beurteilungsspielräume für ganze Sachbereiche oder gar Rechtsgebiete aushebeln. Die Freistellung der Rechtsanwendung von gerichtlicher Kontrolle bedarf stets eines hinreichend gewichtigen, am Grundsatz eines wirksamen Rechtsschutzes ausgerichteten Sachgrunds.’

Toch kan uit de jurisprudentie van de laatste decennia worden afgeleid dat het concept van beoordelingsvrijheid in de loop van de tijd op steeds meer gebieden toepassing heeft gekregen. Zo is achtereenvolgens een Beurteilungsspielraum aangenomen bij examen- en toetsingsbeslissingen, beoordelingen van ambtenaren, waardeoordelen van deskundigen of pluralistisch samengestelde commissies, prospectieve oordelen (met name risico-inschatting) en mededingingsrechtelijke oordelen. Hierna zal op elk van deze categorieën (Fallgruppen) worden ingegaan. Gekeken zal worden welke specifieke redenen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de Beurteilungsspielraum.

6.2.1 Examen- en toetsingsbeslissingen119

Ten aanzien van examenbeslissingen wordt al sinds de jaren ‘50 van de vorige eeuw een Beurteilungsspielraum aangenomen. Zo wordt in een uitspraak uit 1959 – overigens nog zonder verwijzing naar het begrip Beurteilungsspielraum – aangegeven dat de taak van de rechter bij de toetsing van examens en andere ‘Prüfungsleistungen’ een beperkte was.120 Daarbij werd verwezen naar het feit dat het door de examinator of beoordelaar

gevelde oordeel (cijfer) een totaalbeel of –indruk inhoudt:

‘Hieraus folgt, daß die Bewertung, die die Leistungen des Schülers oder des Prüflings durch die Lehrer oder Prüfer erfahren haben, vor Gericht nicht mit der Begründung angefochten werden können, daß nach dem Urteil eines, anderen Sachverständigen die Leistungen anders bewertet werden müßten, oder daß der Vergleich der einzelnen Leistungen eine andere Gesamtnote ergebe.’

Het BVerwG overweegt vervolgens met verwijzing naar het feit dat de rechter vaak de vereiste deskundigheid mist, dat het totaal onmogelijk is de door examinatoren gevelde oordelen en gegeven waarderingen zinvol te toetsen. De rechter zou voor zo’n toetsing volledig op het oordeel van deskundigen zijn aangewezen. Daarnaast wordt nog gewezen op de noodzaak om het resultaat van de toets met dat van andere geëxamineerden te vergelijken. Het resultaat van de ene geëxamineerde kan immers niet los worden gezien van dat van de overige geëxamineerden. Ook die vergelijkingsmogelijkheid mist de rechter. Het BVerwG acht het dan ook juist dat het

119 Hier dringt zich direct een verschil met het Nederlandse bestuursrecht op. Volgens art. 8:4, lid 3 onder b Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen besluiten die ‘een beoordeling van het kennen of kunnen’ van geëxamineerden inhouden, en evenmin tegen besluiten die de vaststelling van opgaven of beoordelingsnormen inhouden.

Oberwaltungsgericht (OVG) tot de slotsom was gekomen dat de rechter alleen zou kunnen toetsen of de examinator niet van verkeerde feiten is uitgegaan, algemeen geldende waarderingsregels veronachtzaamd heeft of zich door buiten de zaak staande overwegingen heeft laten leiden.

In 1991 heeft het BVerfG echter de Beurteilungsspielraum, zoals die tot dan toe bij examenbeslissingen gold, in een in par. 3.2.2 reeds besproken uitspraak ingeperkt.121

Aan de uitspraak lag een klacht over grondrechtenschending ten grondslag van een geëxamineerde die van oordeel was dat een door hem afgelegd examen een betere beoordeling verdiende dan de ‘voldoende’ die hij ervoor had ontvangen. Het Verwaltungsgericht had het beroep onder verwijzing naar de Beurteilungsspielraum van de examinatoren ongegrond verklaard. Ook bij het OVG en het BVerwG kreeg de geëxamineerde geen gelijk; wederom onder verwijzing naar de beoordelingsvrijheid en de daaruit voortvloeiende marginale toetsing. Vervolgens wendde hij zich tot het BVerfG, omdat hij van mening was dat er van strijd met art. 2 lid 1, art. 3 lid 1, art. 12 lid 1 en art. 19 lid 4 GG sprake was.

Het BVerfG stelde voorop dat examenbeoordelingen een ingreep in de in art. 12 GG gewaarborgde vrijheid van beroepskeuze opleveren, omdat het daarvan af kan hangen of een bepaald beroep überhaupt openstaat. Vervolgens werd overwogen dat de klacht van de geëxamineerde, voor zover die zag op de beperkte rechterlijke toetsing, in beginsel terecht was. De rechtspraak met betrekking tot de ‘prüfungsrechtliche Bewertungsspielraum’ was volgens het BVerfG niet volledig met art. 19 lid 4 GG in overeenstemming, omdat hieruit voortvloeit dat de rechterlijke toetsing de realisering van het materiele recht mogelijk moet maken. Na deze overweging maakte het BVerfG – onder verwijzing naar de uit art. 3 lid 1 GG afgeleide Chancengleichheit – een onderscheid tussen beoordelingen die nauw samenhangen met de concrete toetssituatie (prüfungsspezifische Wertungen) en meer vakinhoudelijke oordelen of vragen (fachspezifischen Fragen) die het onderwerp vormen van de toets. De eerste beoordelingen (waarbij gedacht kan worden aan mondelinge examens die niet te reconstrueren zijn) vallen onder de Bewertungsspielraum:

‘Dieser (Bewertungsspielraum) ist jedoch auf prüfungsspezifische Wertungen beschränkt, erstreckt sich also nicht auf alle fachlichen Fragen, die den Gegenstand der Prüfung bilden.’

Vakinhoudelijke beoordelingen vallen zo bezien niet zonder meer of in gelijke mate onder de Bewertungsspielraum. Maar de vraag is natuurlijk of het mogelijk is beide soorten beoordelingen te onderscheiden, en zo ja, of het zinvol is beide aan een andere toetsingsmaatstaf te onderwerpen. Het BVerfG neemt echter aan dat de beoordeling van de bij een examen getoonde prestaties een rechtens gebonden beslissing van de

examinator inhoudt. Examinatoren dienen bij hun beoordeling uit te gaan van inschattingen en van de ervaring die ze in de loop van de tijd hebben opgedaan bij het afnemen en beoordelen van eerdere, vergelijkbare examens. Daarbij moeten ze zich richten op ‘gemiddelde’ prestaties. Tegelijkertijd brengt de ‘Grundsatz der Chancengleichheit’ echter wel mee dat er sprake dient te zijn van een gelijke beoordeling van alle vergelijkbare kandidaten. Het mag niet zo zijn dat het werk van een geëxamineerde anders wordt beoordeeld dan dat van de overige geëxamineerden. De beoordeling van de een kan dus niet los worden gezien van de beoordeling van de ander. En die ‘gelijkheidseis’ kan alleen gerealiseerd worden als de examinatoren bij hun beoordelingen een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die slechts beperkt door de rechter wordt getoetst. Na al deze ‘plussen en minnen’ is het BVerfG van oordeel dat de toetsing die het BVerwG ten aanzien van vakinhoudelijke beoordelingen had verricht, welke toetsing neerkomt op de vraag of de examinator in redelijkheid tot zijn beoordeling heeft kunnen komen, te beperkt is:

‘Eine so weitgehende Zurücknahme der gerichtlichen Kontrolle ist mit Art. 19 IV GG jedenfalls dann nicht vereinbar, wenn es um Prüfungen geht, die den Berufszugang beschränken. Auszugehen ist von dem Zweck, dem eine Prüfung als Berufszugangsschranke dient und den sie nach Art.12 I GG nur im Rahmen der Verhältnismäßigkeit verfolgen darf. Die Erste und Zweite Juristische Staatsprüfung sollen denjenigen Bewerbern den Zugang zum angestrebten Beruf verwehren, die fachlichen Mindestanforderungen nicht genügen. Dieser Zweck ist nicht nur für den Umfang der Qualifikationsnachweise, sondern auch für deren Bewertung maßgebend. Daraus folgt, daß zutreffende Antworten und brauchbare Lösungen im Prinzip nicht als falsch bewertet werden und zum Nichtbestehen führen dürfen. Soweit die Richtigkeit oder Angemessenheit von Lösungen wegen der Eigenart der Prüfungsfrage nicht eindeutig bestimmbar sind, die Beurteilung vielmehr unterschiedlichen Ansichten Raum läßt, gebührt zwar dem Prüfer ein Bewertungsspielraum, andererseits muß aber auch dem Prüfling ein angemessener Antwortspielraum zugestanden werden. Eine vertretbare und mit gewichtigen Argumenten folgerichtig begründete Lösung darf nicht als falsch gewertet werden. Dies ist ein allgemeiner Bewertungsgrundsatz, der bei berufsbezogenen Prüfungen aus Art. 12 I GG folgt.

Ebenso darf die Willkürkontrolle, die auch das BVerwG mit Recht für unentbehrlich hält, nicht mit der Begründung eingeschränkt werden, daß sie ohne sachverständige Hilfe nicht wirkungsvoll durchgeführt werden könne. Es genügt nicht zu kontrollieren, ob sich die Fehlerhaftigkeit einer wissenschaftlich- fachlichen Annahme des Prüfers dem Richter als gänzlich unhaltbar “aufdrängt”. Eine willkürliche Fehleinschätzung ist vielmehr schon dann anzunehmen, wenn sie Fachkundigen als unhaltbar erscheinen muß. Das kann ein Gericht zwar regelmäßig nur mit sachverständiger Hilfe beurteilen, aber praktische Schwierigkeiten allein sind kein ausreichender Grund, den durch Art. 19 IV GG gewährleisteten Rechtsschutz einzuschränken.’

Uit de aangehaalde overweging blijkt dat het BVerfG van mening is dat bij de toetsing van vakinhoudelijke oordelen zo nodig deskundigen op het desbetreffende vakgebied kunnen of moeten worden geraadpleegd. Hoewel de in drie rechterlijke instanties verrichte toetsing als te marginaal wordt aangemerkt, worden de bezwaren van de geëxamineerde uiteindelijk ongegrond verklaard, omdat de beoordeling van het examen ook bij een strengere rechterlijke toetsing stand hield.

6.2.2 Ambtenaar-rechtelijke beoordelingen

Hoewel beslissingen ten aanzien van ambtenaren (zoals overplaatsingen) op grond van een ‘dienstliches Bedürfnis’ aan een integrale toetsing worden onderweorpen, wordt in de jurisprudentie bij beoordelingen van ambtenaren een Beurteilungsspielraum aangenomen. In 1965 overwoog het BVerwG dat de rechterlijke toetsing van ‘dienstliche’ beoordelingen er niet toe kan leiden dat de rechter de beoordeling van vakbekwaamheid, werkhouding, contactuele en andere eigenschappen van een ambtenaar door zijn superieur integraal toetst, en deze voor zijn eigen oordeel opzij zet. Deze beoordeling is namelijk enerzijds toegespitst op de werkzaamheden van de desbetreffende ambtenaar gedurende een bepaalde periode, anderzijds op de specifieke dienstsituatie. Dat betekent dat de beoordeling, omdat deze op een bepaalde periode betrekking heeft, niet kan niet kan plaatsvinden zonder de betrokken ambtenaar gedurende die periode te hebben kunnen spreken en observeren. Bovendien zal het feit dat een ambtenaar met andere amtenaren samenwerkt, meebrengen dat een doorsnee- ambtenaar als maatstaf zal worden genomen. Er is dus geen absolute, maar een relatieve maatstaf aan de hand waarvan beoordeeld wordt of een ambtenaar gemiddeld, bovengemiddeld of onder de maat presteert.122 De vraag of, en in welke mate een

ambtenaar voor zijn werk en verdere loopbaan over de nodige bekwaamheden beschikt, laat zich daarom niet door middel van een simpele deductie van de feiten benatwoorden:

‘Das von der Rechtsordnung dem Dienstvorgesetzten anvertraute Urteil über die Bewährung des einzelnen Beamten hängt vielmehr auch von den zahlreichen -- fachlichen und persönlichen -- Anforderungen des konkreten Amtes und der Laufbahn ab. Diese Anforderungen im einzelnen zu bestimmen, aus ihnen den "Durchschnitt" der Beamten als Maßstab für eine durchschnittliche, überdurchschnittliche oder unterdurchschnittliche Beurteilung zu ermitteln und an ihnen zu ermessen, mit welchen Fähigkeiten und Leistungen der einzelne Beamte den "Durchschnitt" der ihm ranggleichen Beamten erreicht, überschreitet oder unterschreitet, ist Sache des Dienstherrn. Nur dieser oder der für ihn handelnde jeweilige Vorgesetzte soll nach dem erkennbaren Sinn der Regelung ein Werturteil darüber abgeben, ob und inwieweit der einzelne Beamte diesen Anforderungen entspricht.’

Onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven jurisprudentie over toetsings- en soortgelijke beslissingen wordt vervolgens een Beurteilungsspielraum aangenomen met betrekking tot ambtenaar-rechtelijke beoordelingen.

Illustratief is ook een uitspraak uit 1980,123 waarin bovenstaande uitspraak wordt

bevestigd. Het BVerwG overweegt dat de werkgever tot taak heeft voor de toekomst bruikbare uitspraken te doen over de individuele eigenschappen die nodig zijn voor personeelsbeoordelingen. Daarop dient hij vervolgens zijn uiteindelijke oordeel over de desbetreffende ambtenaar, en de consequenties daarvan voor diens verdere carrière op te baseren. Een integrale rechterlijke toetsing van deze beoordelingen zou op

122 BVerwG 13 mei 1965,II C 146.62, BVerwGE 21, 127. 123 BVerwG 26 juni 1980, 2 C 8.78.

onoverkomelijke praktische problemen stuiten, en was dan ook gedoemd te mislukken. Vooral, omdat de beoordeling zich over een langere periode uitstrekt.

‘Die Behörde müßte nämlich, um im Streitfall ihr Werturteil durch Darlegung von "Tatsachen" rechtfertigen zu können, während des gesamten Beurteilungszeitraumes ständig solche Einzelbeobachtungen und Einzelvorgänge, die für die spätere Beurteilung erheblich werden könnten, festhalten und hierüber schriftliche Aufzeichnungen anlegen. Um einem künftigen Streit über die Vollständigkeit dieser "Materialsammlung" vorzubeugen, wäre es zumindest angezeigt, daß der Dienstherr dem Beamten schon während des Beurteilungszeitraumes laufend bekannt gibt, welche "Tatsachen" er festgehalten hat, weil er sie für eine spätere Beurteilung für wesentlich hält. Ein solches dauerndes "Leistungsfeststellungsverfahren" hätte einen gänzlich unangemessenen und unvertretbaren Verwaltungsaufwand zur Folge. Er müßte darüber hinaus auch das gegenseitige Vertrauensverhältnis zwischen Beamten und Dienstherrn in einer der sachgerechten Aufgabenerfüllung abträglichen Weise erschüttern, ohne daß hierdurch zugleich eine mit Sicherheit vollständige und zuverlässige "Tatsachenbasis" für zutreffende, jedem Streit oder Zweifel entzogene dienstliche Beurteilungen gewonnen werden könnte.’

Hoewel een zekere terughoudendheid bij de rechterlijke toetsing van dienstbeoordelingen van ambtenaren – gelet op bovenstaande overwegingen – onvermijdelijk is, rijst de vraag of de rechter soms niet te terughoudend is. Dubieus lijkt mij in ieder geval de overweging eerder in de aangehaalde uitspraak dat de feitelijke grondslag waarop het oordeel berust niet per se in de beoordeling opgenomen hoeft te zijn.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 1993 een ‘dienstliche Beurteilung’ wordt aangevochten, waarbij appellant verwijst naar de recente, hiervoor weergegeven uitspraak van het BVerfG uit 1991 over de in de ogen van het BVerfG te marginale rechterlijke toetsing van ‘Prüfungsentscheidungen’. Het BVerwG overwoog echter - onder verwijzing naar de hiervoor behandelde uitspraak - dat het niet twijfelde aan zijn vaste jurisprudentie,

‘wonach die dienstliche Beurteilung eines Beamten ein persönlichkeitsbedingtes Werturteil der für den Dienstherrn handelnden Vorgesetzten darüber zum Inhalt hat, ob und inwieweit der Beamte den - ebenfalls vom Dienstherrn zu bestimmenden - zahlreichen fachlichen und persönlichen Anforderungen des konkreten Amtes und der Laufbahn entspricht und diese Wertung nicht in vollem Umfang durch Dritte nachvollzogen oder gar ersetzt werden kann.’

Toch blijkt de vraag hangen waarom dienstbeoordelingen marginaal worden getoetst, terwijl beslissingen tot overplaatsing op grond van een ‘dienstbelang’ integraal worden getoetst.

In 1971 werd een Beurteilungsspielraum aangenomen ten aanzien van de beslissing om een roman als ‘jugendgefährlich’ aan te merken. Het BVerwG oordeelde dat de vraag of sprake is van een ‘Eignung zur Jugendgefährdung’ zowel een prognostisch als een richtinggevend oordeel met waarderende elementen vergt.124 De aanname dat bij

toepassing van dit criterium slechts één juist oordeel geveld zou kunnen worden, was dan ook een fictie aldus het BVerwG. Inherent aan de oordeelsvorming was een zogenaamde ‘bandbreedte van mogelijke beslissingen’ die rechtens alle als verdedigbaar zijn aan te merken. Daar kwam nog bij dat de beslissing een prognose vergde, zodat ze ‘in ihrem Kern unvertretbar’ was. Vervolgens wees het BVerwG erop dat de beslissing door een speciaal keuringscollege (Bundesprüfstelle) was genomen, dat was samengesteld uit vertegenwoordigers van groepen die geacht werden bij de beslissing belang te hebben of over specifieke deskundigheid beschikten (boekhandel, uitgeverij, jeugdorganisaties, jeugdzorg, onderwijs en kerken). Deze commissie besliste voorts met een gekwalificeerde meerderheid. Op grond hiervan overwoog het BVerwG:

‘§ 9 GjS läßt erkennen, daß die Zusammensetzung des Spruchgremiums vermutete Fachkenntnisse und Elemente gesellschaftlicher Repräsentanz verbindet. Die Besetzung der Bundesprüfstelle bietet die Gewähr, daß bei der Entscheidung über die Aufnahme einer Schrift in die Liste die verschiedenen Gruppen unserer pluralistischen Gesellschaft wirksam werden. Zum Wesen der Entscheidungen eines derartigen Spruchkörpers gehört die Unvertretbarkeit seiner Meinungsbildung. Es wäre daher widersprüchlich, wenn die Verwaltungsgerichte befugt wären, auf Grund eigener Ermittlungen mit Hilfe von Sachverständigen ihre Entscheidung an die Stelle der Entscheidung der Prüfstelle zu setzen.’

Maurer spreekt zich kritisch uit over de reden die het BVerwG aanvoert voor de beoordelingsvrijheid.125 Hij stelt dat de Rechtsschutzgarantie (art. 19 lid 4 GG) gevaar

loopt, omdat de commissies waar het om gaat vaak over een dubieuze (democratische) legitimatie beschikken. Een en ander wordt in de ogen van Maurer nog bedenkelijker als dergelijke commissies ook geen instructies krijgen, en daardoor niet aan bestuurlijke of parlementaire controle onderworpen zijn.126

Opvallend is verder dat het prospectieve (of prognostische) karakter van de norm ‘jugendgefährlich’ wordt aangevoerd ter motivering van de beoordelingsvrijheid. Het BVerwG wijst erop dat een oordeel daarover niet geverifieerd kan worden, en daarom ‘in ihrem Kern unvertretbar’ is. De vraag is echter of het enkele feit dat niet objectief kan worden vastgesteld of het bedoelde gevaar zich zal verwezenlijken, meebrengt dat beoordelingsvrijheid moet worden aangenomen en dat de rechter zich tot een terughoudende toetsing dient te beperken. Daar komt in de besproken casus nog bij dat de vrijheid van meningsuiting in het geding is. In de Nederlandse jurisprudentie is het enkele feit dat niet objectief kan worden vastgesteld of een gevaar of risico zich zal

124 BVerwG 16 december 1971, I C 31/68, NJW 1972, p. 596 e.v. 125 Maurer 2011, p. 162.

126 In Nederland kunnen zich soortgelijke problemen voordoen bij besluiten van zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s).

verwezenlijken, geen (zelfstandig) argument bij al dan niet aannemen van beoordelingsvrijheid (zie par. 5 van het vorige hoofdstuk). Daar lijkt het meer van de aard, omvang en voorzienbaarheid van de gevolgen van een besluit af te hangen of de rechter zich tot een terughoudende toetsing beperkt.