• No results found

Nieuws volgen

In document Extremistisch Denken en Doen (pagina 160-167)

9.3 Emotionele weerbaarheid

9.4.2 Nieuws volgen

Een recente studie onderzocht het effect van het nieuws kijken op steun voor IS onder de Irakese bevolking (Kaltenthaler et al., 2018). De belangrijkste conclusie uit het onderzoek is dat Irakezen die het nieuws over IS volgden, IS ook minder steunden (OV-1). Kortom, het nieuws volgen lijkt hier een beschermende factor te zijn geweest. Hiernaast werd ook een interactie-effect gevonden: voor mensen die weinig nieuws over IS keken gold dat de overtuiging dat islam in de politiek thuishoort, samenging met een hogere mate van steun

161

voor IS. Naarmate iemand meer nieuws keek, verdween de invloed van islamitische ideologie op steun voor IS. Dit raakt aan de cognitieve weerbaarheidsfactor ‘Kennis’ (immers is het aannemelijk dat het volgen van het nieuws de kennis over IS vergroot). Hoewel niet onderzocht in deze studie, zou een genuanceerd beeld over de acties en denkbeelden van deze extremistische groep in relatie tot de islam en de democratie (naar verwachting) samenhangen met een hogere weerbaarheid tegen propaganda van de groep (zie ook de eerder besproken factor ‘Kritisch nadenken’).

9.5 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn onderzoeken beschreven over weerbaarheid tegen radicalisering. Een onderscheid werd gemaakt in cognitieve, emotionele, en gedragsmatige weerbaarheid. Weerbaarheid kan, in de context van radicalisering, worden begrepen als het weerstaan van, of het bieden van een tegenwicht aan, extremistische, gewelddadige ideeën.

De meeste van de besproken factoren geven antwoord op de eerste onderzoeksvraag (“Onder welke condities zijn personen (minder) ontvankelijk voor radicale ideeën?”). Cognitieve factoren hieraan gerelateerd zijn kritisch denken, kennis, en identiteit. Mensen die goed kritisch kunnen nadenken lijken minder ontvankelijk voor radicale ideeën. Een grotere kennis van democratie gaat samen met meer weerbaarheid tegen extremistische propaganda. Een goed ontwikkeld gevoel van identiteit (Wie ben ik? Wat is mijn plek in de samenleving?) werkt eveneens beschermend tegen radicalisering.

Emotionele weerbaarheidsfactoren spelen ook een rol. Zo tonen studies bijvoorbeeld aan dat mensen die goed emoties kunnen uiten en goed kunnen omgaan met negatieve emoties ook minder snel radicaliseren. Ook het hebben van zelfvertrouwen en een sterk empathisch vermogen lijken iemand weerbaar te maken tegen radicale ideeën. Verder speelt sociale inclusie een rol bij weerbaarheid: mensen die zich geaccepteerd en veilig voelen in de samenleving zijn minder vatbaar voor, en dus meer weerbaar tegen, radicale ideeën. Tenslotte dragen gedragsmatige factoren, zoals het hebben van een sociaal netwerk en het volgen van het nieuws over terroristische organisaties, bij aan weerbaarheid. Dit kan gerelateerd worden aan het ontwikkelen van een genuanceerd beeld en een kritische houding ten opzichte van extremistische denkbeelden.

Slechts enkele studies in dit hoofdstuk gaan in op de tweede onderzoeksvraag (“Onder welke condities gaan personen over tot radicale handelingen?”). Slechts één cognitieve weerbaarheidsfactor gaat hierop in: morele regels. De regels die iemand voor zichzelf heeft geformuleerd over welk gedrag juist of onjuist is, kan een ‘interne rem’ vormen tegen extreem geweld. Dit beschrijft dus de conditie waarin personen niet overgaan tot radicale handelingen. Met betrekking tot het hebben van zelfvertrouwen (een emotionele weerbaarheidsfactor) is het beeld niet helemaal eenduidig. Enerzijds lijkt een laag zelfvertrouwen gerelateerd aan gewelddadig extremisme. Anderzijds wordt een zeer hoog, ‘opgeblazen’

162

zelfvertrouwen, een gevoel van superioriteit, in verband gebracht met een grotere bereidwilligheid tot het gebruik van geweld.

De derde onderzoeksvraag (“Op welke momenten en op welke manier kan ingegrepen worden om ontvankelijkheid voor radicalisering te beperken”) staat voornamelijk centraal in studies waarin gederadicaliseerde extremisten zijn onderzocht. De inzichten uit deze studies geven (retrospectief) antwoord op de vraag: “Wat bracht bij hen de verandering teweeg om terug te veren en geeft dit aanknopingspunten voor ingrijpen bij anderen?” De factoren die hier antwoord op geven overlappen veel met de factoren die antwoord geven op de eerste onderzoeksvraag. Dit geldt bijvoorbeeld voor de cognitieve weerbaarheidsfactor kritisch nadenken. Kritisch kunnen nadenken kan iemand weerbaar maken tegen radicale ideeën (OV-1) maar lijkt ook een effectieve interventie bij veroordeelde extremisten (OV-3). De cognitieve factor ‘anticiperen op de negatieve gevolgen van gedrag’ geeft eveneens antwoord op beide onderzoeksvragen. Zo bleek uit diverse interviewstudies met (voormalige) extremisten dat het voorkomen van negatieve gevolgen voor hen een belangrijke reden was om te deradicaliseren. Zo wilden sommigen (gevangenis-)straffen voorkomen, terwijl anderen negatieve reacties van mensen uit hun omgeving wilden vermijden. Goed emoties kunnen uiten, een emotionele weerbaarheidsfactor, beschermt eveneens tegen radicalisering (OV-1) én lijkt een effectieve interventie bij terroristen uit een gevangenis. Ook de emotionele weerbaarheidsfactor zelfvertrouwen lijkt relevant bij deradicalisering. Een interventie die gevoelens van significantie vergrootte onder terroristen in de gevangenis verminderde de steun onder deze terroristen voor de radicale ideologie.

Met betrekking tot de derde onderzoeksvraag werd verder gevonden dat het ervaren van gevoelens van spijt, schuld, schaamte en teleurstelling (emotionele weerbaarheidsfactoren) een belangrijke rol speelt. Zo geven verschillende voormalige extremisten aan teleurgesteld te zijn, of zich gebruikt te voelen: hun verwachtingen van de groep kwamen niet overeen met het daadwerkelijke leven in een radicale groep. Tenslotte geeft onderzoek over de gedragsmatige weerbaarheidsfactor ‘sociaal netwerk’ antwoord op de derde onderzoeksvraag. Uit verschillende interviews met voormalig extremisten blijkt dat hun sociale netwerk een belangrijke rol speelde bij deradicalisering. Zo kan het ontmoeten van nieuwe mensen aanzetten tot het heroverwegen van radicale overtuigingen, helpt het verbreken van contact met radicale mensen om zelf te kunnen deradicaliseren en kan het willen voldoen aan de wensen van familie een belangrijke beweegreden zijn om te stoppen met extremistische praktijken.

9.6 Literatuur buiten literatuurlijst ter ondersteuning van dit hoofdstuk

Dechesne, M. (2016). “The concept of resilience in the context of counterterrorism”. In: U. Kumar (Ed.), The Routledge International Handbook of Psychosocial Resilience. Oxford, UK: Routledge.

163

Doosje, B., Moghaddam, F. M., Kruglanski, A. W., De Wolf, A., Mann, L., & Feddes, A. R. (2016). Terrorism, radicalization and de-radicalization. Current Opinion in Psychology, 11, 79-84. Feddes, A. R., Nickolson, L., Mann, L., & Doosje, B. (2020). Psychological Perspectives on

Radicalization. Londen/New York: Routledge.

Gross, J. J., & Jazaieri, H. (2014). Emotion, emotion regulation, and psychopathology: An affective science perspective. Clinical Psychological Science, 2(4), 387-401.

Stephens, W., Sieckelinck, S., & Boutellier, H. (2019). Preventing violent extremism: A review of the literature. Studies in Conflict & Terrorism, 1-16.

164

10. Interventiemogelijkheden

10.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken hebben wij ons hoofdzakelijk gericht op de eerste twee onderzoeksvragen van dit rapport: onder welke condities wordt iemand ontvankelijk voor extremistische ideeën, of radicalisering in het algemeen (OV-1) en onder welke condities iemand overgaat tot extremistisch geweld of andere vormen van extremistisch handelen (OV-2). Nadat wij de beschikbare (empirische) kennis over deze verschillende condities hebben beschreven aan de hand van de empirische literatuur over diverse factoren van het radicaliseringsproces, richten wij ons nu op de derde en laatste onderzoeksvraag (OV-3): “Hoe en wanneer kan worden ingegrepen om de ontvankelijkheid voor extremistische ideeën en groepen te beperken, en de stap naar extremistisch handelen te voorkomen?”

In zekere zin kan het antwoord op deze vraag gevonden worden in de voorgaande hoofdstukken, als spiegelbeeld van de bevindingen over de factoren die bijdragen aan radicalisering. Elk hoofdstuk bevat indirect een deel van het recept om radicalisering tegen te gaan: qua structurele factoren kan men bijvoorbeeld stellen dat het belangrijk is om op landelijk niveau te zorgen voor politieke stabiliteit, om repressie en polarisatie tegen te gaan, diversiteit (en daarmee integratie) in goede banen te leiden, en te zorgen voor goede sociale voorzieningen en weinig werkeloosheid en inkomensverschillen. Bij demografische factoren vinden wij het impliciete advies om werkeloosheid tegen te gaan, stigmatisering en uitsluiting te voorkomen, criminaliteit tegen te gaan, en een manier te vinden om een goede omgang te vinden met bepaalde geloven – en met name bepaalde stromingen en leerstellingen daarbinnen. In het hoofdstuk over persoonlijkheid wordt indirect aandacht gevraagd voor, onder meer, de positieve ontwikkeling van waarden, overtuigingen en behoeften, net als een goede omgang met psychologische aandoeningen stoornissen. De impact van groepsfactoren benadrukt bijvoorbeeld het belang van een gezonde sociale situatie, of dat nu in het gezin of daarbuiten is, en het hoofdstuk over triggerfactoren beschrijft een waaier aan specifieke gebeurtenissen waarbij men alert moet zijn, en biedt daarmee ook een scala aan aanknopingspunten voor preventie van (verdere) radicalisering en geweld.8 En last but not least maakt het hoofdstuk over weerbaarheid nog concreter aan welke eigenschappen en (sociale) omgevingsfactoren er gewerkt kan worden om deze preventie concreet vorm te geven.

Naast de empirische studies naar ontvankelijkheid voorextremistische ideeën en de bereidheid tot extremistisch handelen hebben wij echter ook een aantal studies gevonden die zich primair richten op het tegengaan van radicalisering richting extremisme. Dit waren er veel minder dan de onderzoeken naar de

8 Zo ontwikkelde het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het online tool Triggerfactoren in het radicaliseringsproces; een instrument dat verschillende doelgroepen handvatten geeft om op mogelijke triggerfactoren te anticiperen. Zie https://www.socialestabiliteit.nl/triggerfactoren.

165

eerste twee onderzoeksvragen – namelijk 86 van de 709 studies - maar zij bieden wel meer concrete aanknopingspunten voor interventies. Veel van deze onderzoeken kijken daarbij daadwerkelijk naar het effect van specifieke interventies, maar andere studies richten zich bijvoorbeeld ook op de randvoorwaarden voor effectieve interventies, of de (positieve) rol die bepaalde actoren kunnen spelen in het anti-radicaliseringsbeleid. Ook zijn er studies die zich beperken tot het beschrijven van een instrument om te interveniëren, zonder deze ook echt te ‘testen’.

In dit hoofdstuk beschrijven wij het empirische onderzoek gericht op interventies. Daarbij gaan wij eerst in op instrumenten die het radicaliseringsproces als geheel signaleren of monitoren (10.1). Vervolgens beschrijven wij de studies per type interventie, inclusief de daarbij passende actoren en randvoorwaarden. Qua volgorde van type interventies houden wij zoveel mogelijk de drie door ons onderscheidde fasen van het radicaliseringsproces aan, zoals wij die ook in de inleiding van dit rapport hebben uiteengezet - en die grotendeels ook samenvallen met onze centrale onderzoeksvragen. Allereerst komen dus interventies aan bod die zich richten op de gevoeligheidsfase, waarbij dus ook veel raakvlak bestaat met de eerste onderzoeksvraag naar de ontvankelijkheid voor extremistische ideeën en groepen (OV-1). Het gaat daarbij om interventies die draaien om maatschappelijke dialoog, of de samenwerking met gemeenschappen (10.3), interventies die zich richten op iemands persoonlijkheid en (het versterken van) iemands weerbaarheid (10.4), communicatie en counternarratieven (10.5), en de begeleiding door maatschappelijk werkers en mentoren en de inzet van voormalig extremisten (10.6) De laatste twee type interventies zijn ook al van toepassing op de groepsfase van het radicaliseringsproces, en dat is nog meer het geval bij deradicaliseringsinitiatieven (10.7) en gevangenneming (10.8). Tot slot beschrijven wij interventies in de laatste fase, de actiefase, een fase die samenvalt met de tweede onderzoeksvraag naar condities of factoren die samenhangen met extremistisch handelen (OV-2). Deze interventiesrichten zich bijvoorbeeld op begrenzing, beveiliging en hinderen (10.9), of repressieve interventies die een direct ingrijpen in het operationele aspect van extremistische groepen (10.10).

Bij de behandeling van deze verschillende soorten interventies wordt duidelijk dat deze zich allemaal in meer of mindere mate richten op de verschillende factoren die in de voorgaande hoofdstukken aan de orde zijn gekomen; het raakvlak tussen de antwoorden van onderzoeksvragen één, twee en drie is er dus wel degelijk. Factoren die daarbij vooral aan bod komen zijn persoonlijkheidsfactoren, weerbaarheidsfactoren, en met name ook capaciteits- en gelegenheidsfactoren. Dit laatste blijkt ook uit het grote aandeel van repressieve interventies in de door ons gevonden empirische studies (10.11). Aan het eind van dit hoofdstuk zullen wij in de conclusie (10.12) onder meer proberen aan te geven waar de kansen en de lacunes aan kennis liggen.

166 10.2 Signaleren en monitoren

Om te kunnen interveniëren in concrete radicaliseringsprocessen moet men een dergelijk proces eerst kunnen signaleren en interpreteren. Een aantal door ons gevonden empirische publicaties gaat daarom in op modellen, systemen of concrete instrumenten die dit kunnen bewerkstelligen. Zo hebben Klausen en collega’s (2016) een specifiek model van radicalisering, namelijk het model dat Silber en Bhatt in 2007 hebben ontwikkeld voor de New York Police Department (NYPD)9, getest op 68 casussen van geradicaliseerde individuen. Daaruit bleek dat de uit dit model gedestilleerde signalen (‘cues’) voor verschillende fasen van radicalisering over het algemeen ook daadwerkelijk bij de specifieke casussen gevonden werden. Zij dragen het model daarom voor als een effectief instrument voor het signaleren en monitoren van (potentiële) extremisten.

Het werk van Klausen en collega’s dient als fundament voor het onderzoek van Jung et al. (2018), die op basis van hetzelfde NYPD-model een signaleringssysteem ontwikkelden dat op basis van publieke data en overheidsdatabases gedetailleerde dynamische grafieken produceert van radicaliseringsprocessen. Dat systeem testen zij aan de hand van verschillende datasets, onder andere van Klausen en collega’s uit 2016. Zij tonen daarbij aan dat het systeem weliswaar nog verdere ontwikkeling behoeft, maar dat het desondanks wel bestaande of ‘voltooide’ radicaliseringsprocessen goed in beeld kan brengen. Tevens kan het systeem bij nieuwe processen signalen en risicogehalten onder de aandacht brengen die anders wellicht over het hoofd worden gezien.

Een ander onderzoek test een reeds bestaand instrument, de Violent Extremist Risk Assessment (VERA), dat ontwikkeld werd in 2009. Het instrument, dat in vergelijking met de hierboven beschreven systemen bijvoorbeeld ook naar beschermende factoren kijkt, wordt door Hechavarria en López (2013) toegepast op vijf historische casussen van extremisten. Daarmee is het dus een veel beperktere studie dan de voorgaande onderzoeken, maar toch stellen de auteurs ook hier dat, omdat de meeste factoren van de VERA terug te vinden waren in de praktijk, het een nuttig instrument kan zijn.

Ook al is het dus moeilijk om een complex proces als dat van radicalisering te signaleren – wat alleen al blijkt aan de complexiteit van de (samenhang tussen) de verschillende factoren die wij in de voorgaande hoofdstukken hebben beschreven - de bovenstaande studies bieden in ieder geval aanknopingspunten om tot een gezamenlijk kader te komen voor de dagelijkse anti-radicaliseringspraktijk. Tegelijkertijd wijzen wij op de mogelijke beperkingen en het gevaar van het signaleren en monitoren op basis van een handzame checklist, omdat radicalisering vaak een niet-lineair proces betreft, met mogelijk interacties tussen factoren en beslissende momenten (triggerfactoren), die zich lastig laten vatten in een beperkte lijst met factoren.

9 Dit model is oorspronkelijk gepresenteerd in: Mitchell D. Silber and Arvin Bhatt, “Radicalization in the West: The Homegrown Threat” (City of New York Police Department, 2007), p. 6–8.

167

Tevens is het gevaar van een dergelijke beperkte lijst dat veiligheidsdiensten zich richten op bepaalde groepen, waardoor het risico van onterechte stigmatisering van grote groepen op de loer ligt - wat op zich al onwenselijk is, maar daarnaast verdere onbedoelde bijwerkingen kan hebben, zoals meer wantrouwen tegenover overheidsinstanties.

In document Extremistisch Denken en Doen (pagina 160-167)