• No results found

Natuurstreefbeeld voor de Dender .1Open water.1Open water

Het natuurstreefbeeld geeft dus aan wat de maximaal haalbare vorm van spontane natuurontwikkeling is binnen de gestelde randvoorwaarden (Pedroli HWDO. 1996)

III.4.3.2 Natuurstreefbeeld voor de Dender .1Open water.1Open water

Door de noodzaak tot het behoud van de hoofdgeul als waterweg en het behoud van de sluizen over een gedeelte van het traject, kunnen dynamische processen in de rivierloop zoals erosie, sedimentatie en spontane verlegging van de rivierloop (hermeandering) niet overal toegestaan worden. Wel wordt gestreefd naar een zo spontaan mogelijke rivierontwikkeling binnen de randvoorwaarden.

Een goede water- en waterbodemkwaliteit laat toe dat er zich een rijke waterplantenvegetatie ontwikkelt en schept mogelijkheden voor de hiermee geassocieerde fauna. De oeverzone, de terug met de Dender in verbinding gebrachte meanders, de zijbeken en de verschillende grachtenstelsels bieden ideale paai-, rust- en foerageergelegenheden voor het visbestand. Het visbestand moet de historische situatie benaderen. Belangrijk voor een soort als Snoek is de aanwezigheid van natuurlijke overstromingsgebieden. In de laagst gelegen gebieden worden er poeltjes gecreëerd of grachten ingericht waarin de soort kan paaien

(Vandenauweele HW DO. 1997). Men streeft naar een herstel van het palingbestand en een opheffing van de vismigratiebarrières. Het betreft vooral de sluizen op de Dender en de aanwezige schotten in de zijbeken.

In het geval van het optimaal scenario, zal het herstel van het natuurlijk hydraulisch regime van de Dender de stroomsnelheid wijzigen en zal er een verschuiving optreden in de soortensamenstelling van flora en fauna. Een herstel van de historische situatie is echter moeilijk realiseerbaar, aangezien de sluizen sinds eeuwen het hydraulisch regime van de Dender bepalen.

Grotendeels kan men stellen dat de Dender stroomafwaarts Aalst qua visgemeenschappen gekarakteriseerd wordt door een brasemzone en stroomopwaarts Aalst door een barbeelzone. Voor deze twee types viszones werd volgens Huet (1962) een zonatie-typering uitgewerkt voor de visfauna volgens het verhang van de waterloop (Tabel 54). In een bepaalde biogeografische streek, hebben de waterlopen met breedte en diepte van dezelfde aard en met vergelijkbare hellingen, analoge biologische kenmerken met in het bijzonder een analoge vislevensgemeenschap. Van bron tot monding wordt er een onderscheid gemaakt in vier zones, genoemd naar vissoorten die er hun optimaal leefgebied vinden. Dit zijn de forelzone, de vlagzalmzone, de barbeelzone en de brasemzone. Ze zijn gerangschikt van zone met meest stromingsminnende soorten naar zones met soorten van traagstromende waters. De overgang tussen de zones zijn niet scherp, maar vertonen een behoorlijke mate

van overlap (Crombaghs HWDO. 2000).

7DEHO,QGHOLQJYDQGHEUDVHPHQEDUEHHO]RQHYROJHQV+XHW  

.HQPHUNHQYLV]RQH %UDVHP]RQH %DUEHHO]RQH

Stroomsnelheid 0 tot 10 cm/s 10 tot 25 cm/s

Karakterisering afvoer Traag stromend,

stroomversnellingen ontbreken

Weinig stroomversnellingen, overwegend lange rustige stromende delen

Karakterisering bodemsubstraat

Zand of klei, met sedimentatie van slib en organisch materiaal

Zand en grind, met sedimentatie van slib en organisch materiaal in de binnenbochten

Watertemperatuur zomer 16 tot 22°C 12 tot 20°C

Waterdiepte 100 tot 400cm 100 tot 200cm

III.4.3.2.2 Oevermilieu

De typische levensgemeenschappen van de ULYLHURHYHU zijn enerzijds gelinkt aan de

rivierdynamiek (aanrijking met voedingsstoffen, erosieve kracht van het water, sedimentatieprocessen en tijdelijke onderdompeling van de vegetatie) en anderzijds aan de oeverstructuur (substraat). Van belang voor de Dender is het creëren van meer natuurlijke oevers waarbij een grote structuurdiversiteit resulteert in een hoge soortendiversiteit. Waar oeververdedigingen absoluut noodzakelijk zijn, worden harde materialen zoals betonnen damplanken en asfaltmastiek vervangen door meer natuurlijke oeververdedigingen. Waar mogelijk worden oeververdedigingen achterwege gelaten.

Bij niet natuurlijke oevers, wordt de overgangssituatie van water naar land versterkt door de plaatselijke aanleg van ruime plasbermen of zacht glooiende oevers. We treffen er volgende vegetaties aan:

1) langs de waterlijn wisselen rietvegetaties elkaar af met struwelen die vooral bestaan uit diverse wilgensoorten;

2) hoger op het talud en in de wegberm komen kruidige vegetaties waar zich eveneens struwelen met diverse wilgensoorten, Zwarte els, Gewone es, Gladde iep en Eénstijlige meidoorn vestigen;

3) de bomenrijen en struwelen langs het jaagpad bestaan uit inheemse soorten (diverse wilgen, Gewone es, Gladde iep, Zwarte els) en vormen op vele plaatsen overgangssituaties naar alluviale bosgebieden.

Om de verscheidenheid aan oeverecotopen te verhogen worden RXGH PHDQGHUV in open

verbinding gesteld met de Dender en fungeren deze als nevengeulen. Ze bezitten nog een hoge structuurdiversiteit en zijn als dusdanig bijzonder goed inpasbaar in het algemeen herstel van de structuurkenmerken langs de Dender. De ecologische randvoorwaarde hierbij is een goede waterkwaliteit en goed functionerende erosiebestrijdingsmaatregelen om te vermijden dat de sliblast van de rivier te groot wordt en het slib zich in de meanders afzet. In deze nevengeulen zullen natuurlijke meanderingspatronen resulteren in het ontstaan van ondiepe sedimentatieoevers (binnenbochten) en steile diepe erosieoevers (buitenbochten). Ondergedoken waterplanten krijgen dank zij de lage stroomsnelheden de mogelijkheid om zich te ontwikkelen. Dank zij de natuurlijke structuurvariatie van de oevers ontwikkelt er zich een gevarieerde oevervegetatie. Op de oever vindt men naast rietlanden tevens Grote zeggenvegetaties. Waar het ruimtelijk inpasbaar is, laat men op de oevers ooibos ontwikkelen. Deze nevengeulen functioneren als paaigebied, kraamkamer en foerageergebied voor riviervis en visetende vogels (Fuut, Aalscholver, Blauwe reiger, Ooievaar).

1DWXXUOLMNH RYHUVWURPLQJVJHELHGHQ langs de Dender garanderen het waterbergend

vermogen van de rivier en verzekeren optimale relaties tussen de rivier en het valleigebied, waardoor er zich talrijke gradiëntsituaties kunnen ontwikkelen met variërende overstromingsduur.

III.4.3.2.3 Dijken

De dijken bezitten een gevarieerde, zachte tot steile helling, afhankelijk van de landschappelijke inpasbaarheid.

De vegetaties zijn soortenrijk en gediversifieerd.

(1) Soortenrijke graslandvegetaties van droge tot vrij vochtige en van matig voedselarme tot matig voedselrijke plaatsen. We treffen er naast Gewone glanshaver, Goudhaver, Reukgras, de typische mesofiele bloemenrijke hooilandvegetaties (glanshavergraslanden) aan met veel schermbloemigen (o.a. Peen, Pastinaak), composieten (o.a. Margriet, Dubbelkelk, Gele morgenster, Knoopkruid) en verder ook verschillende bermtypes aan, zowel iets ruigere als schralere vegetaties (Zwaenepoel 1998; Econnection 2000).

(2) Plaatselijk treffen we op de dijken struwelen aan met o.a. diverse wilgensoorten, Eénstijlige meidoorn, Gewone vlier, Gewone es en Zwarte els.

Bij de aanleg van nieuwe dijken worden zoveel mogelijk oude dijkgedeelten bewaard en heringeschakeld, zo blijft een deel van de zaadvoorraad behouden en kan van hieruit de kolonisatie gemakkelijker gebeuren. Het gebruik van streekeigen grond is hierbij belangrijk. Dijken waarbij de overgang van het land naar het water wordt geaccentueerd door onderaan moerassige situaties te creëren zijn waardevoller dan diegenen waar dit niet gebeurt (Londo 1997).