• No results found

6FKHWV$FWXHOHWRHVWDQG

6LWXHULQJYDQGH PRQGLQJ

II. 5.2.5.2 Slibsedimentatie en erosie

II.5.2.6 Grondwater en kwel

Kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van het grondwater in de Dendervallei zijn schaars en sterk gebiedsgebonden (De Poorter & Poelman 2000; Envico 2002).

II.5.2.6.1 Grondwaterstanden

De Dendervallei wordt gekenmerkt door gronden die beïnvloed worden door een permanente grondwatertafel die gedurende een groot deel van het jaar op geringe diepte onder het maaiveld aanwezig is en soms aan de oppervlakte komt. Het grondwater is aan seizoenschommelingen onderhevig: het stijgt tijdens de winter om in het voorjaar zijn hoogste stand te bereiken, daarna daalt het om in de herfst zijn laagste stand te bekomen. Het grondwater wordt echter op een kunstmatige wijze beïnvloed omdat tijdens de zomer, het waterpeil van de Dender op een hoog niveau gehouden wordt voor de scheepvaart en recreatievaart. Daarentegen wordt een deel van de broeken waaronder de Nuchten op een

kunstmatige wijze ontwaterd door pompstations (Louis 1975). Kaart 33 geeft een overzicht

van de fysische structuur van het studiegebied op basis van de bodemkaart. Zoals eerder vermeld (zie II.5.2.3.2.4) kan een dergelijke kaart slechts als indicatief worden beschouwd.

De kwetsbaarheid van het grondwater wordt voornamelijk bepaald door de aard en de dikte van de deklagen, de dikte en de eigenschappen van de watervoerende pakketten en door de dikte van de onverzadigde zone (diepte van het grondwater) (Kaart 34).

In de Dendervallei vanaf de grens met Henegouwen tot iets ten noorden van Geraardsbergen komt de watervoerende laag voor in lokaal aanwezige, kleihoudende zanden, zonder deklaag met een onverzadigde zone van minder dan 10 m dik. In de Dendervallei ten noorden van Geraardsbergen tot Pollare, bestaat het kwartair vooral uit zand en vormt het een zeer kwetsbare watervoerende laag. Tussen Ninove en Denderleeuw, komen fijne, leemhoudende of kleihoudende, kwartaire zanden voor. Het freatisch waterreservoir is er bijgevolg matig kwetsbaar evenals in de omgeving van Geraardsbergen. De weinig kwetsbare lagen treft men aan in de Dendervallei ten zuiden van Aalst, waar de watervoerende laag bedekt wordt met een leemlaag van minstens 5 m dikte (Van Dyck & Steyaert 1987).

In het kader van het Structuurplan Vlaanderen werd voor het Denderbekken een onderzoek gevoerd naar de impact van de genomen opties op de grondwatervoeding en de implicaties op het integraal waterbeheer. Uit de modelresultaten blijkt dat een uitbreiding van het bebouwd oppervlak een zeer sterke negatieve invloed op de oppervlakkige afvoer en de grondwatervoeding heeft. De oppervlakkige afvoer stijgt met 10-20 %, de grondwatervoeding daalt met 5-15 %. De totale afvoer zal hierdoor met minimaal 5 % stijgen. Als gevolg hiervan, zal zonder bijkomende maatregelen voor herinfiltratie van de neerslag op verharde oppervlakten de overstromingsproblematiek verergeren. Eveneens zullen de grondwaterreserves verminderen, de kwelgebieden en de daarmee gepaard gaande natuurwaarden verkleinen (Batelaan & De Smedt 1996).

Een grondwaterstromingsmodel voor de Dender is momenteel in opmaak via een studie van AWZ betreffende zoetwaterbeheer tegen tekorten en verdroging.

In de Wellemeersen werden echter wel peilbuizen uitgezet om de grondwaterschommelingen

en de trend van de grondwaterstand te kunnen analyseren (De Becker HWDO. 2003; Fig. 17).

Het aanzienlijke stijghoogteverschil (meer dan 10 m) tussen de alluviale vlakte en de hogerliggende gebieden ten westen en ten zuidwesten van de Wellemeersen verklaart het voorkomen van bronzones op de steilranden en de diffuse kwel in de komgronden. In de

zones met ondiep voorkomende klei en veen krijgt het regenwater nauwelijks de kans om te infiltreren in de bodem.

)LJXXU*URQGZDWHUVWDQGVFKRPPHOLQJHQRSYHUVFKLOOHQGHSODDWVHQLQGH:HOOHPHHUVHQ

In geen enkele van de peilputten werd er tot op heden verontreiniging vastgesteld. Doordat het verontreinigd oppervlaktewater getransporteerd wordt in waterlopen met een drainerende werking, kan het enkel verdund worden met grondwater en wordt het grondwater niet vervuild. Dit zou wel het geval zijn voor waterlopen met een irrigerende werking. In zomerperioden werkt de Dender wel irrigerend, maar blijkt tot op heden echter geen negatieve invloed te hebben op de kwaliteit van het grondwater. Een tweede verklaring is dat de vastgestelde bodem- en waterbodemverontreiniging vermoedelijk zeer sterk gebonden is aan de klei- en humuscomplexen, waardoor de uitwisseling van verontreiniging met het grondwater uiterst beperkt blijft (De Poorter & Poelman 2000).

In het kader van het natuurinrichtingsproject Osbroek-Gerstjens werd de grondwaterstroming bepaald (Envico 2002). Gedurende de zomermaanden ligt het Denderpeil hoger dan het grondwaterpeil in de vallei. In deze omstandigheden zou infiltratie mogelijk zijn in het noordelijk deel van de Gerstjens en in het Osbroek, afhankelijk van de doorlaatbaarheid van de bodem. In het zuidelijk deel van de Gerstjens keert de grondwaterstroming niet om, zodat infiltratie uitgesloten kan worden. De grondwaterdruk in de Gerstjens is bovendien klein of afwezig en het gaat hier waarschijnlijk om een zeer lokaal kwelsysteem, dat zich voornamelijk in de komgrond en op de flank in het noorden van het gebied bevindt. Het verhoogde Denderpeil ten gevolge van de aanwezigheid van panden heeft waarschijnlijk slechts een beperkte invloed op de infiltratie. Een verlaging van het Denderpeil zou echter een verhoging van de drainage van het grondwater veroorzaken (Envico 2002).

Van een natuurlijk systeem wordt er verwacht dat de fluctuaties op het plateau groot zijn en aan de voet en in de kommen klein, respectievelijk wegens het permanent uittreden van kwel en de stagnatie van het aangevoerde water. In het Osbroek zijn echter de fluctuaties in de oostelijke kom het grootst, waarschijnlijk wegens een verlies aan watertoevoer in de zomer

0 2 4 6 8 10 12 14 01/92 12/92 12/93 01/95 01/96 01/97 01/98 01/99 01/00 01/01 01/02 'DWXP 6 WLM JK RR JW H P 7$ : WELP031X WELP036X WELP039X

vanuit de westelijke komgrond. De fluctuaties in de Gerstjens zijn duidelijk groter dan in het Osbroek.

II.5.2.6.2 Grondwaterkwaliteit

De gegevens betreffende de grondwaterkwaliteit beperken zich tot de gebieden van de Wellemeersen, de Gerstjens en het Osbroek.

Verschillende kwaliteitsgroepen werden bepaald, rekening houdende met de ruimtelijke patronen van de verschillende watertypes en de gekende informatie over de geohydrologische opbouw van het gebied (Envico 2002).

½ ,QILOWUDWLHJURHS Deze groep peilbuizen wordt gekenmerkt door een lage ionenconcentratie, in het bijzonder lage chloride en bicarbonaatconcentraties. Ze komen vooral voor in de infiltratiegebieden van Gerstjens en op de oeverwallen. Het oppervlaktewater in de Gerstjens en plassen zijn eveneens van dit watertype.

½ ,QWHUPHGLDLUHJURHSDeze groep neemt een intermediaire positie in tussen het ionenarmere en –rijkere type. Het komt voor in zones waar het toestromend kwelwater verdund wordt door stagnerend regenwater.

½ .ZHONRPJURQG. Deze groep wordt gekenmerkt door hoge concentraties aan ionen. Alle ionen zijn in verhoogde hoeveelheden aanwezig, met vooral een duidelijke piek van calcium, magnesium en bicarbonaat. Dit watertype komt vooral voor in de grachtjes van de komgronden.

½ +RJH NZHO]RQH. Deze groep heeft de hoogste concentraties aan calcium, magnesium en bicarbonaat. Dit watertype is gebonden aan de smalle voet van de valleiflank. Lokaal vindt men dit watertype ook in de drainerende grachtjes, die hun oorsprong vinden aan de voet van de steilrand.

½ 9HUYXLOG. Dit watertype komt voor aan de oostrand van het Osbroek. Dit type onderscheidt zich enkel door verhoogde chloride-, natrium- en sulfaatconcentraties van het komgrond-kweltype.

II.5.2.7 Structuurkenmerken

Het uitzicht van een natuurlijke beek wordt bepaald door een groot aantal structuurkenmerken die van levensbelang zijn voor de gemeenschappen die afhankelijk zijn van een beek- of rivierecosysteem. Voor het beoordelen van een waterloop met betrekking tot de structuur werd gebruik gemaakt van volgende kenmerken: meandering, stroom-kuilenpatroon (afwisseling van diepe en ondiepe plaatsen) en de aanwezigheid van holle oevers. Wanneer de beoordeling van de structuurkenmerken enkel gebaseerd wordt op basis van de orthofotoplannen wordt er een appreciatie gegeven van het meanderend

karakter van de waterloop. Kaart 35 geeft de structuurkenmerken weer voor de waterlopen

binnen het studiegebied.

Binnen het Denderbekken bezitten volgende waterlopen de meest waardevolle structuurkenmerken: de Oude Dender in Lebbeke en Aalst (Foto 16), de Molenbeek op de

grens tussen Aalst en Denderleeuw (432/61002), de Wolfputbeek, de Bellebeek en de Terkleppebeek. De Molenbeek in Geraardsbergen (410/39001) vertoont eveneens gunstige structuurkenmerken vooraleer die Geraardsbergen binnenstroomt. Hetzelfde probleem stelt zich voor de Molenbeek (430/30000) in Aalst op de rechteroever van de Dender. Een hele reeks beken heeft echter ongunstige structuurkenmerken zoals de Grootebeek, de Ediksveldbeek, de Hoezebeek en de Molenbeek in Ninove (411/30000). Tussen Ninove en Geraardsbergen bezit de rivier de meest waardevolle structuurkenmerken, hoofdzakelijk door haar sterk meanderend patroon (Foto 17). De rivier bezit in hoofdzaak matige structuurkenmerken ten zuiden van Aalst. Voornamelijk tussen Aalst en Dendermonde zijn die het minst gunstig door het totaal gebrek aan meandering (Foto 18). Door menselijke

ingrepen vertoont de Dender hier kenmerken die typisch zijn voor kanalen (Bervoets HWDO.

1990).

In 1999 werd er een inventarisatie van het aandeel van de verschillende typen oeververdedigingen uitgevoerd (Tabel 13; Econnection 2000).

7DEHO7\SHRHYHUYHUGHGLJLQJSHURHYHUOHQJWH

7\SHRHYHUYHUGHGLJLQJ /HQJWH(m) YDQKHWWRWDDO

Schanskorfmatten

Betonkesp met of zonder betonplaat

Betonkesp met asfaltmastiek en/ of hydrobeton Talud in betonbekleding Kaaimuren en kopmuren Gemetste glooiing Gestorte breuksteen Plasberm Geen oeververdediging 26.510 24.030 4.290 1.370 2.500 800 7.130 1.390 8.940 34,45 31,22 5,57 1,78 3,12 1,04 9,26 1,81 11,62 De habitatpotenties (biodiversiteit en ecologische waarden) werden onderzocht en een habitatindex werd berekend (Librecht & Vandaele 2000). Deze index houdt rekening met de sinuositeit van een waterloop, de bedijking en het grondgebruik langsheen de oevers. De totaalscore varieert tussen 0 (geen habitatpotenties) en 30 (optimale habitatpotenties). Langsheen de verschillende bestudeerde segmenten van de Dender varieert de score voor 1970 tussen 8,2 en 16,1, wat aanzienlijke verslechtering is t.o.v. 1850, waar de habitatindex varieerde tussen 17,1 en 21. Wanneer men dit vergelijkt met de toestand in Vlaanderen, vormt de Dender het type rivier die de belangrijkste achteruitgang in habitatindex heeft ondergaan. Bij het waterloopsegment tussen Overboelare en Zandbergen wordt een deel van de afname van de habitatindex gecompenseerd door een positieve beïnvloeding ten gevolge van de relatief grotere sinuositeit.

,, %LRWLHN

,, 9HJHWDWLH

II.6.1.1 Oevers

Recentelijk werd er langs de Dender een oeverinventarisatie gedaan met tot doel het opstellen van een bermbeheersplan (Econnection 2000). Er is momenteel geen duidelijke correlatie tussen de gebruikte oeververdediging en de oevervegetatie. Dit heeft vooral te maken met de beperkte oeverbreedte, waardoor optimale vegetaties zich niet kunnen ontwikkelen.

De beheersdoelstellingen bestaan erin om een veelzijdig en rijk gestructureerd bermmilieu (zowel horizontale als verticale relaties) te bewerkstelligen. Er bestaat een duidelijke relatie tussen de diversiteit (zowel structureel als de soortensamenstelling) van de bermflora en de fauna. Ten behoeve van de fauna zullen ruigere stroken bewaard worden met weliswaar een kleinere soortendiversiteit maar een verhoogd bloeiaspect, wat de landschappelijke waarde van het gebied ten goede komt. Het creëren van gedifferentieerde overgangsmilieus is enkel mogelijk in brede bermen. Over het algemeen ontstaan overgangssituaties door extensivering van het beheer naar de omliggende terreinen toe en door het toepassen van verschillende beheermethoden.

Langsheen de Dender komen verschillende vegetatiestructuren voor: beek- en oevervegetaties, grazige vegetaties en houtige vegetaties. De oeverstructuren van de rivier zijn momenteel ongeschikt voor de ontwikkeling van waardevolle oevervegetaties. Er is slechts een beperkte dijkbreedte en zachthellende oevers zijn zeldzaam. Beton- en schanskorfoeververdedigingen bieden geen ontwikkelingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna. In veel gevallen vormen ze een belemmering voor vele diersoorten om zich op het land te begeven. Op een beperkt aantal plaatsen kunnen plasbermen aangelegd worden, waardoor er in de nabije toekomst betere ontwikkelingskansen geboden kunnen worden. Bovendien zorgt het ontbreken van parallelgrachten of de sterke vervuiling ervan dat de oevervegetaties beperkt blijven.

Bij de grazige vegetaties werden er 16 bermtypes geïnventariseerd. Verschillende van deze types zijn overgangsvormen naar andere meer waardevolle types. Bij het beheren van deze bermtypes wordt er gestreefd naar volgende doelstellingen:

½ rekening houden met de bijzondere soorten;

½ bij dijken met een verhard jaagpad wordt er gestreefd naar een vrij lage, weinig

productieve en bloemenrijke berm. In het studiegebied zijn die reeds aanwezig en het betreft in hoofdzaak types van vrij voedselrijke situaties (Scherpe boterbloem-Rode klavertype, Kleine klaver-Smalle weegbreetype, Gevlekte rupsklaver-Klein hoefbladtype), van zandige of kleiige gronden (Witte honingklaver-Hopklavertype) of van eerder zandlemige gronden (Klein streepzaad-Gewoon duizendbladtype);

½ het terugdringen van ruige vegetatietypen zoals het Zevenblad-Ridderzuringtype;

½ waar er geen verhard jaagpad aanwezig is kan geopteerd worden voor begraasde

dijken met schrale soortenrijke graslandvegetaties (Klein streepzaad-Gewoon duizendbladtype en het Vlasbekje-St. Janskruidtype) of onbeheerde dijktrajecten die men verder laat evolueren naar struweelrijke ruigten met een hoge avifaunistische en landschappelijke waarde.

De ontwikkeling van spontane houtige begroeiing is afhankelijk van de gebruikte oeververstevigingstechniek, de breedte van de dijk en het gebruik. De meest waardevolle

begroeiingen komen voor op oude dijktrajecten waar geen of een beperkt dijklichaam aanwezig is. Bij het beheer van houtige vegetaties gaat men streven naar het bevorderen van een zo groot mogelijke ruimtelijke variatie. Ruigten langs de oever kunnen zich ontwikkelen tot struwelen door een spontane evolutie. In eerste instantie krijgt men een vestiging van zachthoutsoorten met voornamelijk wilgen en in tweede instantie verkrijgt men hardhoutsoorten zoals Gewone es, Gladde iep, Eénstijlige meidoorn en Gewone esdoorn. Dergelijke struweeltypes komen langs de Dender momenteel niet voor (Tabel 14; Econnection 2000).

7DEHO$DQGHHOLQRHYHUOHQJWHYDQGHYHUVFKLOOHQGHYHJHWDWLHW\SHQ

9HJHWDWLHW\SH /HQJWH(m) $DQGHHORHYHUOHQJWH (%)

Zevenblad-Ridderzuringtype 53.445 34,26

Scherpe boterbloem-Rode klavertype 33.442 21,44

Witte honingklaver-Hopklavertype 15.305 9,81

Gevlekte rupsklaver-Klein hoefbladtype 13.949 8,94

Houtige berm 12.152 7,79

Fijne kervel-Gewone glanshavertype 7.579 4,86

Liesgras-Rietgrastype 3.991 2,56

Schermhavikskruid-Vlasbekjetype 3.811 2,44

Dolle kervel-IJle draviktype 2.325 1,49

Vlasbekje-St. Janskruidtype 1.944 1,25

Witte klaver-Engels raaigrastype 1.778 1,14

Klein streepzaad-Duizendbladtype 1.744 1,12

Kruipertje-Stinkende gouwetype 1.238 0,79

Kleine klaver-Smalle weegbreetype 717 0,46

Moerasrolklaver-Egelboterbloemtype 572 0,37

Grote klaproos-Gewone rakettype 532 0,34

Oeverzegge-Watermunttype 498 0,32

Geel nagelkruid-Schaduwgrastype 392 0,25

Straatgras-Groot weegbreetype 363 0,23

Harig wilgenroosje-Riettype 212 0,14

Totaal 155.989 100,00

Binnen deze vegetatietypen horen ook soorten die vermeld staan in de Rode Lijst Vlaanderen. De gegevens zijn afkomstig van de oeverinventarisatie die opgesteld werd in

het kader van de opstelling van het bermbeheersplan voor de Dender (Biesbroeck HW DO.

2001, Econnection 2000).

• %HWRQLH– zeer zeldzaam

Tijdens de oeverinventarisatie werd deze soort op een drietal plaatsen langs de Dender gevonden. Ten noorden van de grens Samber en Maas beperkt het voorkomen van de soort zich tot de leemstreek. Het is een soort van tamelijke voedselarme graslanden en bosranden.

• 'UHSV– zeldzaam

Langs de Dender is de soort aanwezig aan de sluis van Dendermonde. Waarschijnlijk is de soort ontstaan door als kruising met winterkoren. Door grondige zaadselectie en schoning is

de soort sinds de 20e eeuw sterk achteruitgegaan en kan ze zich nog enkel handhaven als

adventief op spoorwegterreinen en in bermen.

• *HYOHNWHVFKHHUOLQJ– zeldzaam

Bij het sas van Pollare is een oude vindplaats bekend die uniek is voor Oost-Vlaanderen. Volgens de verspreidingsatlas zijn er slechts een beperkt aantal vindplaatsen in Vlaanderen, die vooral te situeren zijn langs de rivieren in oostelijk Brabant en in Limburg. Ook langs de kust zijn er een beperkt aantal vindplaatsen. De soort komt in hoofdzaak voor op de aanspoelzones en dijken langs rivieren in de beschutting van de struwelen.

• 6WHHQEUHHNYDUHQ– vrij zeldzaam

Deze soort hoort thuis bij de waardevolle muurvegetaties.

• 'DVORRN– vrij zeldzaam

Er werd één exemplaar gevonden op het talud van de Denderdijk aan landzijde, dicht bij de spoorwegbrug van Teralfene, palend aan een bosgebied.

Deze typische bossoort situeert zich in het leem- en zandleemgebied van Oost-Vlaanderen, het westelijk deel van Brabant, het zuiden van Limburg en de Condroz.

• *HYOHNWHUXSVNODYHU– vrij zeldzaam

Deze soort is beperkt aanwezig langs de Denderoevers en komt voornamelijk voor in het noordelijk deel van het studiegebied. Vooral in het rivierengebied en de zeepolders is deze soort op vochtige leem- en kleigronden algemeen. Deze soort komt vrij massaal op bermen en dijken voor, waar ze als pionierssoort in vergraven dijk- en bermgedeelten optreedt.

• *UDVODWK\UXV– bedreigd

Deze soort werd éénmaal waargenomen bij de voetgangersbrug van Pollare (linkeroever). De soort wordt als bedreigd beschouwd en vertoont een sterke achteruitgang zodat hij nu reeds zeldzaam tot zeer zeldzaam is. De voornaamste groeiplaatsen zijn zandige terreinen en dijken waar enige vegetatiebeschadiging optreedt door paarden of begrazing met vee. De huidige standplaats is bij gebrek aan beheer (extensieve begrazing) aan het verruigen zodat de optimale standplaatsfactoren in het gedrang komen.

• =DFKWYHWNUXLG– bedreigd

De soort komt voor in muurvegetaties.

• *HZRQHDJULPRQLH– achteruitgaand

De soort werd verspreid waargenomen, maar steeds in kleine aantallen. De soort is voornamelijk gebonden aan kalkhoudende leem- en kleigronden. In de zandstreek komt ze vrijwel niet voor. Het is een soort die vooral in bloemrijke, matig voedselrijke vrij grazige vegetaties voorkomt en verdwijnt van zodra deze bij gebrek aan beheer beginnen te verruigen.

• *RXGKDYHU– achteruitgaand

Deze soort werd aangetroffen op de dijk bij de nieuw aangelegde plasberm van Denderbelle. Het is een soort die op zonnige, matig droge, niet of slechts licht bemeste, veelal kalkhoudende klei of slibrijke zandbodems groeit. Door bemesting en verruiging is de soort in de verdrukking geraakt. Thans komt die hoofdzakelijk voor in natuurreservaten, in bermen en in extensief begraasde dijktaluds.

• *URRWVWUHHS]DDG – achteruitgaand

In het studiegebied komt de soort vooral voor op de open, zonbeschenen dijken. De soort komt in Vlaanderen voornamelijk in de zandleemstreek en de leemstreek voor.

Langs de verweerde muren van sluizen en spoorwegbruggen over de Dender vindt men ook zeldzame muurvegetaties terug. Tot de zeldzame vegetaties behoren Tongvaren, Tripmadam en Wit vetkruid. Sommige van deze muren (bv. Geraardsbergen-centrum) werden in het verleden met biociden behandeld, waardoor het onmogelijk wordt om deze waardevolle vegetaties te behouden. De Administratie Waterwegen en Zeewezen heeft een beleidsverklaring opgesteld om te komen tot een nulgebruik van bestrijdingsmiddelen. Zoals het decreet op de bestrijdingsmiddelen voorziet werd door AWZ reeds een eerste actieprogramma ter goedkeuring ingediend bij de minister bevoegd voor leefmilieu. Enkel op verhardingen zoals op sommige sluisplateaus en langs bepaalde jaagpaden worden momenteel chemische bestrijdingsmiddelen aangewend. Bermen en groenzones worden natuurtechnisch beheerd zonder gebruik van biociden.

Er blijkt geen relatie te bestaan tussen de oevervegetatie en de gebruikte oeververdediging. De oeverbreedtes zijn te beperkt om de vegetaties optimaal te kunnen laten ontwikkelen.