• No results found

2.2.2.2 Geografische referentiebeelden

6FKHWV$FWXHOHWRHVWDQG

6RRUW 3HULRGH 0LOLHX

III. 2.2.2.2 Geografische referentiebeelden

Bij de selectie van mogelijke geografische referentiebeelden voor de Dender zijn volgende aspecten van belang:

(1) De rivier dient in een streek gelegen te zijn met dezelfde klimatologische

omstandigheden en bodemkenmerken, binnen een gelijkaardige ecoregio.

(2) De geomorfologische en hydrologische karakteristieken en logischerwijze

tevens de ontstaansgeschiedenis dienen gelijkaardig te zijn om een goede vergelijking mogelijk te maken.

Omwille van het specifieke karakter van de Dender met tal van menselijke ingrepen en het ontbreken van uitgebreide studies naar referentiebeelden voor rivieren op West-Europese schaal, werd geen andere rivier als referentie voor de Dender naar voren geschoven. Wel werd gekeken naar een aantal hoogwaardige vallei-ecotopen in de nabijheid van of in de vallei van de rivier zelf die als referentiebeelden voor deelaspecten dienst kunnen doen. Zo kan het natuurreservaat de Wellemeersen als referentiebeeld voor het herstel van een elzenbroek en graslanden met een meersenkarakter dienen; de hoger gelegen bossen als het Moerbekebos, Karkoolbos, Grote Buizemont, Planken,… als referentiebeeld voor Eiken-Haagbeukenbossen en bronbossen.

,,, 3RWHQWLHDQDO\VH

,,, ,QOHLGLQJ

Om de mogelijkheden voor natuurontwikkeling na te gaan is het van belang niet alleen rekening te houden met de actueel aanwezige natuur, maar tevens met de potentiële natuur in gebieden waar nu natuurwaarden afwezig zijn of slechts aanwezig zijn onder een gedegradeerde vorm (Hejný 1963; Moravec 1998; Neuhäusl 1963; Tüxen 1956; Zerbe 1998). Voorbeelden hiervan zijn drainage onder intensief agrarisch gebruik, vermesting, verlaging van de grondwatertafel door artificiële drainage of de regulatie van rivieren. Natuurpotenties of kansrijkdom onder de vorm van vegetatietypen hangen af van een aantal abiotische factoren waarvan klimaat, bodemtype en waterhuishouding de belangrijkste zijn, naast o.a. zuurtegraad, voedselrijkdom, aanwezigheid van kalk en veen. (Moravec 1998). Bij de bepaling van de natuurpotenties wordt er gebruik gemaakt van het concept van de heropbouw van de natuurlijke vegetatie. De heropbouw van natuurlijke vegetatie op intensief bewerkte gebieden is gebaseerd op de volgende werkwijze (Moravec 1998):

- classificatie van de huidige bestaande relicten van natuurlijke of halfnatuurlijke

éénheden. Hierbij wordt er uitgegaan van een relictenkaart van vegetatietypen onder de vorm van ecotopen;

- afbakening van hun habitattypes. Vanuit de geomorfologische en pedologische

situering van de relictgemeenschappen en een extrapolatie naar het volledige studiegebied samen met de (vooral historische) referentie-informatie, kan overgegaan worden tot de lokalisatie van de mogelijke vegetatietypen onder meer natuurlijke omstandigheden;

- bepaling van correlaties tussen vegetatie-eenheden en habitattypen. De potentiekaart

geeft uiteindelijk de mogelijke natuurtypenreeksen (successiestadia van verschillende vegetatietypen afhankelijk van het gevoerde beheer) weer, gelinkt aan bepaalde bodemtypes en vochtregime.

Dit betekent dat halfnatuurlijke plantengemeenschappen als indicatoren voor de abiotische habitatfactoren zullen fungeren.

,,, 3RWHQWLHHOQDWXXUOLMNHYHJHWDWLH

De potentieel natuurlijke vegetatie (PNV) wordt o.a. gedefinieerd als het hoogst ontwikkelde vegetatietype dat onder de huidige omstandigheden op een bepaalde plaats mogelijk is door spontane evolutie (Kowarik 1987), wat resulteert in verschillende bostypen. Voor Vlaanderen

werd een PNV-kaart opgesteld (De Keersmaeker HWDO 2001) op basis van de bodemkaart

(kernseriegroepen), vegetatieopnames in bossen, classificatieanalyse, intrapolatie en clustering, waarbij men ook met secundaire successie heeft rekening gehouden. Er werden zeven PNV’s beschreven volgens verbondsniveau binnen de syntaxonomie van de bosplantengemeenschappen: wilgenvloedbos, elzenbroekbos, essenbronbos, Elzen-Vogelkersbos, beukenbos (Haagbeuk- of rijpe Beukenbos), typisch Eiken-Beukenbos en arm Eiken-Eiken-Beukenbos of eikenbos.

Door de relatief ruwe clustering werd er in de PNV-kaart geen onderscheid gemaakt tussen de bossen die zich in de komgronden kunnen ontwikkelen (elzenbroekbos) en de bossen op de oeverwallen (Elzen-Essen- of Elzen-Olmenbos). Bovengenoemde types werden ingetekend als elzenvogelkersverbond, waardoor de graad van detail kleiner is dan de potentiekaart voorgesteld in deze studie.

Er moet rekening gehouden worden met een aantal beperkingen bij het opstellen van PNV-kaarten:

- De stijgende graad van onzekerheid neemt toe naarmate de antropogene invloed

groter wordt. Het gebrek aan referenties op sterk gewijzigde sites (door bodem-, lucht- en waterverontreiniging, verlaging van de grondwatertafel, kunstmatige ophogingen of verstoringen van de bodem) maakt het onmogelijk om een PNV kaart op te stellen zonder sterk speculatief karakter (Fig. 22; naar Blume & Sukopp 1976).

)LJXXU9RRUEHHOGHQYDQELRWRSHQHQODQGJHEUXLNVW\SHVLQIXQFWLHYDQGHWRHQHPHQGHRQ]HNHUKHLG ELMHHQ319RSERXZHQGHWRHQHPHQGHJUDDGYDQPHQVHOLMNHEHwQYORHGLQJ

- Veralgemeningen leiden tot informatieverlies betreffende vegetatiestructuren die op

specifieke sites voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn rivier- of wegbermen(sites met lineaire structuren), afzettingen van baggergronden, groeven, afgegraven of opgespoten terreinen (sites die determinerend zijn voor het functioneren van ecosysteemprocessen en sterk veranderde abiotische factoren).

- De gebruikelijke schaal voor PNV kaarten bedraagt 1/25.000 of kleiner. Op een

grotere schaal neemt de onzekerheid van de grenzen tussen de verschillende hypothetische kaartéénheden toe (Dierschke 1994).

,,, 5HOLFWHQNDDUW

Om een relictenkaart op te stellen werden de karteringseenheden uit de Biologische Waarderingskaart geselecteerd als relictvegetaties voor de Dendervallei (Tabel 52).

Hierbij werden niet enkel de waardevolle ecotopen beschouwd maar ook de ecotopen die nog onder een gedegradeerde vorm aanwezig zijn. Vanuit een overlay van de GIS-bestanden van deze relictenkaart met de bodemkaart (Bodemkaart van België, NGI-OC GIS Vlaanderen, 1965-1971) werd tevens de geomorfologische en bodemkundige situering ervan bepaald. De cijfers geven het percentage weer ten opzichte van de totale oppervlakte van

het studiegebied. Cartografisch resulteert dit in een relictenkaart voor de Dendervallei (Kaart

7DEHO*HRPRUIRORJLVFKHHQSHGRORJLVFKHVLWXHULQJYDQGHDDQZH]LJHUHOLFWJHPHHQVFKDSSHQLQGH 'HQGHUYDOOHL GHSHUFHQWDJHV]LMQXLWJHGUXNWWRYGHWRWDOHVWXGLHRSSSHUYODNWH  5HOLFWHQ %:.FRGHULQJWXVVHQ KDDNMHV *HRPRUIRORJLVFKH VLWXHULQJ %HODQJULMNVWHSHGRORJLVFKHVLWXHULQJHQ +DOIQDWXXUOLMNH JUDVODQGHQ

-dottergraslanden (hc) Komgronden Sterke tot zeer sterk gleyige kleigronden (+/- 50 %), zeer sterk gleyige zware kleigronden (>20 %), sterke gleyige zandleembodems (>10 %)

- mesofiele hooilanden (hu)

Oeverwallen Sterke tot zeer sterk gleyige kleigronden (+/- 50 %) en sterk gleyige zandleemgronden (+/- 15 %) - moerasspirearuigtes

(hf)

Komgronden, donken, oeverwallen,

opgehoogde terreinen

Sterk tot zeer sterk gleyige kleigronden (> 50 %)

- schrale graslanden (ha)

Spoorwegbedding, opgehoogde terreinen

Opgehoogde gronden langs weg- en spoorwegbermen (>60 %), zwak gleyige zandleemgronden (+/- 20 %)

0RHUDVYHJHWDWLHV - Grote zeggenvegetaties (mc)

Komgronden Sterk tot zeer sterk gleyige kleigronden (>80 %) - rietvegetaties (mr) Komgronden,

oeverwallen

Zeer sterk gleyige kleigronden (+/-50 %) en zeer sterk gleyige leem- en zandleemgronden (+/-20 %)

$OOXYLDOHERVVHQ

- wilgenstruweel (sf) Komgronden,

opgehoogde terreinen

Sterk tot zeer sterk gleyige (zware) kleigronden (+/- 60 %)

- sleedoornstruweel (sp) Valleiranden, oeverwallen, komgronden

Matig gleyige leembodems (>30 %), zeer sterk gleyige kleigronden (25 %)

- Essen-Olmenbos (va) Komgronden, donken Sterke tot zeer sterk gleyige zandleemgronden (+/-30 %), sterke tot zeer sterk gleyige

leembodems (+/-20 %) - mesotroof elzenbos met

zeggen (vm)

Komgronden, valleirand

Sterk gleyige kleigronden (35 %), sterk gleyige leemgronden (20 %) 0HVRILHOHERVVHQ - Eiken-Haagbeukenbos (qa) Valleiranden, oeverwallen, komgronden

Zeer sterk gleyige leemgronden (+/-40 %), zeer sterk gleyige zandleemgronden (>20 %)

,,, 3RWHQWLHNDDUW

Vanuit de overlay die gemaakt werd van de relicten aanwezig op de Biologische Waarderingskaart met de bodemkaart en een extrapolatie naar het volledige studiegebied, kan samen met de (vooral historische) referentie-informatie, een potentiekaart worden opgesteld. Deze kaart stelt dus een hypothetische vegetatie voor in evenwicht met klimatologische en bodemfactoren geldend voor een bepaalde habitat. Deze habitat wordt beïnvloed door externe factoren zoals luchtvervuiling, samen met een antropogene invloed (beheer) van een bepaald type, frequentie en intensiteit. Voor ieder habitat is er een reeks van PRV (“potential replacement vegetation”) die overeenkomt met verschillende antropogene invloeden (Chytrý 1998). De natuurpotenties op deze kaart werden

geformuleerd als natuurtypereeksen. Een natuurtypegroep of -reeks van een vegetatietype (afhankelijk van o.a. het bodemtype en vochtregime) is de opeenvolgende reeks van successiestadia van dit vegetatietype onder een bepaalde beheersvorm (Stumpel & Kalkhoven 1978). De verschillende natuurtypen die onder de respectievelijke beheersvormen worden beschreven zijn:

- het graslandtype (hooien of begrazen);

- het ruigtetype (cyclisch maaibeheer korte omlooptijd);

- het struweeltype (cyclisch maaibeheer en kappen korte omlooptijd);

- het bostype (niets doen of kappen lange omlooptijd).

Natuurtypegroepen en de corresponderende bodemtypes werden voor de Dendervallei opgesteld (Tabel 53). Aan de hand van de gevonden relatie tussen bodem en vegetatietype werd het bodemtype bepaald dat bij een bepaalde natuurtypereeks aansluit. Om de fouten te filteren die optraden tengevolge van de door verdroging ontstane vegetatieverschuivingen, en hiaten aan te vullen voor de bodemtypes waar geen natuurlijke vegetatierelicten meer voorkomen, werd beroep gedaan op aanvullende literatuurstudie (Jalinck & Jansen 1995),

alsook op de PNV-kaart voor Vlaanderen (De Keersmaeker HW DO. 2001). Deze kaart werd

ook ontwikkeld op basis van de bodemkaart en geeft de bostypen (dus het laatste stadium binnen een natuurtypereeks) weer die op een bepaald bodemtype kunnen ontwikkelen. Vermits deze kaart verbanden blootlegt binnen heel Vlaanderen, is de benadering eerder veralgemeend; de concrete relictgegevens voor het studiegebied brengen meer verfijning.

Kaart 45 toont de weergave van de eerste reeks van de natuurtypegroepen.

Aangezien de pedologische situering gebaseerd is op de bodemkaart (Bodemkaart van België, OC GIS-Vlaanderen) opgesteld in de jaren 1961-1975, dienen de hydrologische omstandigheden in die tijd als abiotische condities te worden beschouwd. Deze condities zijn onvoldoende gekend om een sluitend beeld te kunnen geven van de natuurpotenties toen, zodat de projectie naar de huidige omstandigheden zeker als relatief moet worden beschouwd. Vooral de huidige verdroogde situatie legt een hypotheek op het herstel van de natuurpotenties bij de vroegere hydrologische condities. Ook spelen de hydrologische condities ter hoogte van kwelzones (waterkwaliteit en stromingspatronen) een zeer grote rol

in het al dan niet voorkomen van vegetatietypen (De Becker HW DO. 1999). Deze informatie

ontbreekt echter; daarom dient de potentiekaart eerder als leidraad beschouwd te worden bij het opstellen van het natuurstreefbeeld en de concrete uitwerking ervan in de natuurontwikkelingsscenario’s. Verfijning en toetsing van de natuurpotenties is wenselijk aan de hand van gedetailleerde ecohydrologische studies. Zo kan zich bv. op matig natte tot natte licht zandleem of lemige zandgronden afhankelijk van de aan- of afwezigheid van kwel, een mesotroof elzenbroek of een nat Eiken-Haagbeukenbos ontwikkelen.

De grenzen die in de potentiekaart zijn weergegeven mogen niet als vaste grenzen van deze potentiële vegetatietypen worden beschouwd. Op veel plaatsen zullen immers overgangsvormen tussen vegetatietypen ontstaan, naargelang de gradiënten in omgevingsfactoren die er op die plaats aanwezig zijn.

7DEHO1DWXXUSRWHQWLHVYRRUGH'HQGHUYDOOHLJHIRUPXOHHUGDOVQDWXXUW\SHUHHNVHQ

*UDVODQGW\SH

KRRLHQ *UDVODQGW\SHEHJUD]HQ 5XLJWHW\SHF\FOLVFKEHKHHU 6WUXZHHOW\SHF\FOLVFK EHKHHU

%RVW\SH