• No results found

Nationale beschermingszones en aandachtsgebieden (kaart 1.6)

de VEN-afbakening (enkele plassen en de bermen langs het Kanaal Ieper IJzer).

Door het RUP "AGNAS Kust-Polders-Westhoek De Blankaart en Merkembroek" (2009) konden ook het Merkembroek en het Woumenbroek aangeduid worden als VEN-gebied.

Het VEN gebied IJzervallei omvat momenteel ongeveer 1.340 ha. De afbakening van het VEN-gebied wordt grafisch weergegeven op kaart 1.6.

1.7 Adviescommissie

Op 12 juli 2006 werd bij Ministerieel besluit een adviescommissie ‘IJzervallei’

ingesteld. Deze adviescommissie had als taak adviezen en voorstellen te verstrekken inzake het beheer, het opstellen van het beheerplan alsook het stimuleren van het onderzoek en de educatie met betrekking tot de natuur binnen het VNR. Deze adviescommissie, die voor 6 jaar geldig was, is ondertussen vervallen.

Sinds 30/04/2004 (artikel 44 van het decreet tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel

"Strategische adviesraad" en tot wijziging van diverse andere decreten) is een adviescommissie voor een Vlaams Natuurreservaat niet meer verplicht door een wijziging van artikel 34 van het natuurdecreet: § 3. Met betrekking tot een afzonderlijk Vlaams natuurreservaat of voor een groep van Vlaamse natuurreservaten kan de Vlaamse regering adviescommissies instellen. Die adviescommissies hebben als taak de ambtenaar, bedoeld in § 2, bij te staan door het verstrekken van adviezen en het doen van voorstellen inzake het beheer, het opstellen van een beheersplan alsook het stimuleren van het onderzoek en de educatie met betrekking tot de natuur in het natuurreservaat of in de groep van natuurreservaten.

ANB stelt wel nog steeds een stuurgroep samen voor de begeleiding van de opmaak van beheerplannen zodat alle betrokken actoren van een gebied (bijvoorbeeld gemeente, provincie, toeristische sector,…) bij de opmaak zijn betrokken. Een geactualiseerde ledensamenstelling van de bestaande adviescommissie, uitgebreid met een aantal experten, werd opgenomen in de stuurgroep.

2 Algemene beschrijving

2.1 Cultuurhistorische beschrijving

2.1.1 Historische ontwikkelingsschets IJzer (kaart 2.1.1 en kaart 2.1.2) [Bron: Johan Termote in ‘De broeken van de IJzer- en Handzamevallei’ (Zwaenepoel A. & Verhaeghe F., red. 2011)]

Na de laatste ijstijd ontwikkelde zich in de paleovallei van de IJzer een uitgestrekt waddengebied. De paleovallei werd gaandeweg opgevuld door mariene sedimenten en veenafzettingen (uitgebreidere beschrijving: zie verder punt 2.2.2 Geologie). Tijdens de laatste opvulling van de kustvlakte poogde de mens deze opnieuw in te nemen. In de 8e en 9e eeuw was de kustvlakte een schorrengebied, waarvan de economische waarde alsmaar toenam door de mogelijkheden voor schapenteelt voor de wolproductie. Vanaf de 2e helft van de 10e eeuw werd de ‘IJzervlakte’ ontgonnen gedurende 3 bedijkingsfasen. De voormalige schorren raakten na verloop van tijd voldoende ontzilt om graanteelt toe te laten. De schapenteelt voor de wolproductie nam zodoende af ten voordele van akkerbouw en veeteelt; door de groeiende steden was er immers meer en meer vraag naar graan en vlees.

Door deze grootschalige bedijkingen bleef er stroomafwaarts Diksmuide enkel een smalle IJzergeul over. Stroomafwaarts Diksmuide bleef de rechteroever echter ongedijkt en vanaf iets stroomafwaarts Fintele ook de linkeroever. Door de bedijking van de IJzergeul kon in de 13e eeuw de Nieuwendammesluis vlakbij Nieuwpoort aangelegd worden en werd de IJzer tussen Elzendamme en Diksmuide gekanaliseerd.

Zo ontstonden de IJzerbroeken, een gebied dat nodig was als overstromingsbedding van de IJzer maar dat niet meer onder invloed stond van de zee. Ook de Lovaart werd toen gegraven. Aan de Fintele werd de verbinding met de IJzer verzorgd via een overdracht. Het kanaal Ieper-IJzer dateert van eind 13e – begin 14e eeuw.

Ook de Handzamerivier kende vanaf de 11e eeuw bedijkingen en rechttrekkingen. Zo ontstond het gedeelte Zijdelinggeleed-Molenbeek op de rechteroever stroomafwaarts Eindsdijk dat uiteindelijk niet meer onder invloed stond van de Handzamevaart. Het gebied watert af via de Vladslovaart naar de IJzer. De rest van de Handzamevallei, nl.

de hele linkeroever en de rechteroever stroomopwaarts Eindsdijk vormt de overstromingsbedding voor de Handzamevaart; dit deel wordt de Bethoosterse broeken genoemd.

Op alle beschikbare oude kaarten [Ferraris (1771-1778; zie kaartbladen 2.1.1.) – Vandermaelen – Dépot de la Geurre (1861-1866; zie kaartbladen 2.1.2.) …] staan de IJzer- en Handzamebroeken aangeduid als een uitgestrekte, drassige, moerassige vlakte. In ieder geval was de percellering al veel nadrukkelijker aanwezig dan de Ferraris-kaart doet vermoeden gezien de perceelstructuren op bepaalde plaatsen over de IJzer en het Kanaal Ieper-IJzer heen lopen. Waarschijnlijk was deze percellering ouder dan de aanleg van beide kanalen.

2.1.2 Historisch landgebruik

[Bron: De broeken van de IJzer- en Handzamevallei’ (Zwaenepoel, A. & Verhaeghe F., Red.2011)]

Traditioneel werden de broeken één keer gehooid. Lange tijd werd het maaitijdstip bepaald door de grootgrondbezitters. In tegenstelling tot wat vandaag gangbaar is werden de percelen niet voor meerdere jaren na elkaar aan dezelfde landbouwer verpacht. Ieder jaar, net voor het hooiseizoen, werd het gras op stam bij opbod verkocht. De koper kon pas dan, en niet vroeger, het gras maaien. Het tijdstip van hooiverpachting kon verschillen naargelang het dorp maar was ten vroegste 15 juni.

In de nattere zones kon dan meestal pas gemaaid worden in juli.

Na een periode van rust, waarin het gras opnieuw kon groeien, begraasde het vee de toemaat. Dit gebeurde in een zogenaamd ‘open broek’, ook nog ‘gemeen broek’,

‘algemene broekgang’ of ‘open broukagie’ genoemd. Al vanaf de vroege middeleeuwen liepen alle dieren van de dorpsgemeenschap door elkaar op de toemaat. Later kwamen er reglementeringen waarbij het aantal dieren dat een persoon op het gemene broek kon laten, werd beperkt. In de IJzer- en Handzamebroeken moest het aantal dieren evenredig zijn aan de oppervlakte hooiland die de boer pachtte. In het openbroek-systeem werd het vee in een groot aaneengesloten blok van gemaaide hooiweiden losgelaten, waarbij het vrij van het ene perceel naar het andere kon lopen. In die tijd waren in de broeken immers geen omheiningen te vinden. De dieren konden niettemin niet zomaar van Vleteren tot Diksmuide zwerven. Het open broek werd georganiseerd in blokken en begrensd door brede sloten. Zo kon het vee niet ontsnappen. Deze blokken hadden vaak maar één of enkele ingangen zodat het geheel heel eenvoudig met een balie of een klein hek kon afgesloten worden. Vaak werden binnen een begrazingsblok aarden dammen opgeworpen over kleinere sloten zodat de dieren ze gemakkelijker konden dwarsen.

In de 20e eeuw werd het vee al rond half tot eind augustus, soms echter pas op 1 september zoals voordien, op het nagras (of toemaat) gelaten en rond begin november terug naar de boerderij gehaald.

2.1.3 Kenmerken van het vroegere beheer

Zwaenepoel et al. (2009) geeft een duidelijke omschrijving van het historische graslandbeheer. Eén keer hooien gevolgd door nabegrazing was lange tijd de regel.

Vele percelen waren eigendom van grootgrondbezitters; het gras werd ‘op stam’

openbaar verkocht per opbod. Naargelang de oppervlakte die een boer in de broeken maaide kon hij één of meerdere dieren laten grazen op de ‘toemaat’. Hierbij werd een

‘open broeksysteem’ toegepast. Dit gemene weidesysteem is als werkwijze in de huidige omstandigheden niet meer haalbaar wegens sanitaire redenen (er mogen geen dieren van verschillende bedrijven op eenzelfde weide).

In het studiegebied bleef dit systeem in gebruik tot ver in de 20ste eeuw. Naarmate de gebruiker pachter of zelf eigenaar werd, was het voor hem interessant om de percelen te bemesten. Voordien werd dit niet gedaan omdat men nooit zeker was dat men het jaar erop hetzelfde perceel ging kunnen gebruiken. Kunstmest was immers duur. Meer en meer werd ook afgestapt van het hooiweidesysteem; tweemaal maaien werd eerder de regel.

Scherpe zegge, Echte koekoeksbloem, Grote ratelaar, Pijptorkruid, Zompvergeetmenietje, Poelruit en op de iets drogere stukken Knoopkruid, Veldlathyrus en Margriet. Een bijzondere soort was en is nog steeds het zeldzame Weidekerveltorkruid.

De intensivering van de landbouw en het toenemende gebruik van kuilvoer vereisten dat natte gebieden in het voorjaar vlugger werden ontwaterd zodat de percelen vroeger en frequenter gemaaid konden worden. Gevolg hiervan was ook dat er meer kon bemest worden, de laatste decennia meer en meer met drijfmest. Sommige percelen werden zelfs gescheurd en omgezet in akkers. Het gevolg is dat op botanisch gebied heel wat soorten verdwenen zijn of enkel nog als relictpopulatie aanwezig zijn.

2.2 Beschrijving van het studiegebied

2.2.1 Reliëf

[Bron: Aanwijzingsdossier Beheerplan Vlaams Natuurreservaat “ IJzerbroeken”;

Demarest 2001]

De IJzervallei is vlak en laag. De hoogteligging varieert van 2,5 m tot 5 m TAW; het merendeel ligt tussen de 3 à 4 m TAW. Globaal gezien is er een afhelling naar de IJzer. De omgeving van de Blankaart is, als gevolg van de vroegere uitveningen, het laagste punt van de gehele broeken. Vanuit de zandleemstreek is er een zeer flauwe tot flauwe helling. Deze is wel abrupter in enkele beekvalleien en waar de vallei smaller wordt. Plaatselijk kan men spreken van een uitgesproken talud. Deze helling bestond reeds vóór de polders onder mariene invloed tot stand kwamen en later aan die invloed onttrokken werden. Men noemt dit een hooglandhelling. Dit is een zwakke helling die door de geringe mariene sedimenten niet meer tot een vlakte kon opgevuld worden.

De grens met de zandleemstreek verloopt zeer grillig. Ook komen in de vallei enkele pleistocene donken voor die vanoudsher voor bewoning gebruikt werden.

Door plaatselijk uit- of afvenen zijn sommige percelen lager komen te liggen; dit is vooral het geval in de broeken van Woumen en Merkem.

Wijzigingen in het reliëf zijn eveneens veroorzaakt door de aanleg van een aantal

‘recente’ slibstorten (slib afkomstig uit de IJzer of het kanaal Ieper-IJzer) en het uitgraven van visvijvers en grote aanzitputten waarbij dikwijls het uitgegraven materiaal rond de put als een soort wal opgeworpen werd.

2.2.2 Geologie

[Bron: De Holocene Geologie van de Belgische Kustvlakte; Cecile Baeteman 2008]

De IJzer samen met haar bijrivieren, de Kemmelbeek, Sint Jansbeek en de Handzame, liggen aan de basis van de kenmerken van het huidige polderlandschap. De verklaring voor de zuidwaartse uitbreiding van de kustvlakte in het westen is reeds te vinden in de periode vòòr de kustvlakte werd gevormd, nl. tijdens de Laatste IJstijd (Laat Pleistoceen) toen het peil van de oceanen en zeeën 110 tot 130 m lager stond dan vandaag. Het landschap bestond uit een fluviatiele vlakte met paleovalleien van voornamelijk de IJzer, de Kemmelbeek en de Sint Jansbeek die in het zuidelijke deel van de vlakte een diepte hebben van 14 à 18 m onder het huidige maaiveld.

De huidige loop van de IJzer komt niet overeen met de locatie van de paleovallei. Het is nog steeds niet achterhaald wanneer en waarom de IJzer zich naar het oosten heeft verlegd. De huidige loop van de rivier staat helemaal niet in verband met de paleovallei die er ruim een kilometer ten noorden en ten oosten van ligt. Het tracé tussen Fintele en net iets voor de Reningse brug loopt over een gebied waar de Pleistocene ondergrond hoog ligt evenals tussen de Reningse brug en Woumen. Hier loopt de rivier in een gebied waar het veen niet werd geërodeerd door een getijdengeul. Het feit dat de loop van de huidige IJzer in dit gebied geen relatie heeft met de natuurlijke situatie en de merkwaardige rechtlijnigheid van de tracés, wijzen er duidelijk op dat dit deel van de loop van de IJzer er werd gegraven.

Stroomafwaarts van Woumen tot haar monding heeft de rivier de locatie ingenomen van een getijdengeul die er tot stand kwam na de veengroei.

Bij het afsmelten van de ijskappen door de algemene verwarming naar het einde van de Laatste IJstijd toe, steeg het zeeniveau wat gepaard ging met een laterale uitbreiding van de Atlantische Oceaan en de Noordzee. Reeds 9500 jaar geleden kwam het (huidige) zeewaarts gelegen gebied van de vlakte onder invloed te staan van het getij dat via de paleovallei van de IJzer binnendrong en er een wadgebied ontwikkelde.

De algemene verwarming en de stijgende zeespiegel hadden ook een gevolg op land waar door de stijgende grondwatertafel een zoetwatermoeras tot stand kwam waarin veen zich opstapelde, het basisveen.

De sterke zeespiegelstijging in de periode vòòr 7500 jaar geleden leidde tot een aanzienlijke en snelle landwaartse verschuiving van het wadgebied samen met de afzetting van ruim een 10m dik pakket zand en klei. Een vertraging van de zeespiegelstijging omstreeks 7500-7000 jaar geleden bracht enige verandering teweeg in het wadgebied. Delen van het wad geraakten voldoende hoog opgeslibt en werden niet meer geregeld overspoeld door het getij. Dit werd nog in de hand gewerkt door het kombergingseffect (verminderen van het getijverschil landwaarts). Daardoor kon er zich een zoetwaterlens vormen onder de schorre en kwamen er al vrij vlug zoetwatermoerassen tot stand waarin vooral riet groeide dat zich opstapelde tot veen.

Op die manier ontstonden lokale verlandingsveentjes, aanvankelijk enkele cm dik en van korte duur. De zeespiegelstijging, weliswaar verminderd, bleef de opvulling van de paleovalleien nog steeds domineren en in de nabijheid van de getijdengeulen werd onverminderd zand en klei afgezet. Deze geulen verplaatsten zich in de loop van de tijd, steeds op zoek a.h.w. naar ruimte om sediment af te zetten. De lokale veengebieden waren zo'n gebied bij uitstek omdat die, verstoken van sediment gedurende enkele 100-den jaren, op een iets lager niveau lagen dan de opgeslibde gebieden rondom de geulen. Op die manier veranderden de lokale veengebieden weer in wad en konden de door de geul verlaten gebieden op hun beurt evolueren naar slikke, schorre en zoetwatermoeras. Dit mechanisme van opvulling waarbij de getijdengeulen een primordiale rol speelden, heeft ertoe geleid dat de afzettingen van de kustvlakte, afgezet tussen ca. 7500 en 5500 jaar geleden, hoofdzakelijk bestaan uit een afwisseling van wadsedimenten en veenlaagjes. Juist omwille van de rol van de geulen en het kombergingseffect zijn in het meer zeewaarts gebied minder en dunnere verlandingsvenen dan in het meer landwaartse gedeelte van de vlakte waar ze frequenter en dikker zijn. Omdat de zeespiegelstijging bleef afzwakken, geraakten de getijdengeulen geleidelijk aan opgevuld en kwamen grote delen van de vlakte buiten het bereik van het getij te liggen. Dit had als gevolg dat de veengebieden

vlakte begon dit veen, ook het oppervlakteveen genoemd, zich al te ontwikkelen rond 6400 jaar geleden, terwijl dit in de meer zeewaartse gebieden ruim 1500 jaar later gebeurde.

Gezien de vorming van het basisveen in relatie staat met het zeeniveau, ligt de basis ervan niet hoger dan het niveau 2,5m TAW. Dit houdt in dat in deze gebieden waar het Pleistocene oppervlak hoger ligt dan 2,5m TAW er geen veen aanwezig is. Dit is het geval aan de randen van de kustvlakte, in een ruim gebied rond Lo evenals in de streek ten noorden en ten zuiden van de (huidige) IJzer tussen Fintele en de Reningse brug

De paleovallei van de Handzame kende een andere evolutie. De paleovallei van de Handzame die minder diep is (ca. 7m onder het huidig maaiveld) werd reeds van in het begin (ca. 7350 jaar geleden) opgevuld met wadsedimenten. De ontwikkeling van het wadgebied was er echter van zeer korte duur, want omstreeks 7.250 jaar geleden ontstond een zoetwatermoeras met nagenoeg ononderbroken accumulatie van veen tot ca. 1.800 jaar geleden.

2.2.3 Bodem

[Bron: Bodemkaart van België in De Rycke et al. 2001; de interpretatie van de bodemkaart strookt op sommige vlakken niet met de recentere geologische inzichten van C. Baeteman]

Het grootste deel van de broeken wordt ingenomen door overdekte poelgronden.

De overdekte poelgronden zijn het resultaat van de met klei bedekte en ingeklonken veeneilanden. De poelgronden zijn opgebouwd uit zware klei; het veen komt er voor op minder dan 120 cm diepte. Ze zijn sterker ontkalkt dan de kreekruggronden en tot op een min of meer grote diepte kalkloos. Het bodemprofiel van de overdekte poelgronden is roestig gevlekt vanaf 20 tot 30 cm diepte; in weiland is ook de bovengrond roestig (zoderoest). De waterhuishouding is ongunstig. Ten gevolge van de nogal lage ligging en van het voorkomen van een min of meer ondoorlatende laag (poelgrondklei) in het profiel, komt periodiek wateroverlast voor. De bovengrond heeft een tamelijke goede structuur wanneer hij nog kalkhoudend is. Bij volledig ontkalkte bovengronden treedt structuurverval op. De bewerking is lastig en beperkt tot een korte periode.

Naast overdekte poelgronden komen in de broeken ook nog overdekte kreekruggronden voor. De overdekte kreekruggronden zijn de gronden van de met klei en vooral met zand dichtgeslibde kreken. Het profiel van de kreekruggronden wordt van boven naar onder lichter; meestal bestaat het uit een kleidek van enkele decimeters dikte, dieper overgaand tot lichter materiaal (lichte klei, zavel of zand). In het zuiden van de Polderstreek treft men enkele kreekruggronden met lichte bovengrond aan. De kreekruggronden zijn kalkhoudend; de bovengrond heeft nochtans een zekere ontkalking ondergaan, zodat zijn kalkgehalte lager is dan dat van de ondergrond en hij in oud weiland zelfs kalkloos kan zijn (Tavernier & Ameryckx, 1954).

De kreekruggronden zijn de hoogst gelegen poldergronden. Dankzij hun hoge ligging en hun gunstige profielopbouw (zwaar op licht materiaal) met een goed doorlatende ondergrond hebben ze een bevredigende natuurlijke drainering, hetgeen toelaat ze overwegend als akkerland uit te baten. De landbouwwaarde van deze gronden is gemiddeld zeer hoog. De kreekruggronden vormen meestal langgerekte stroken van

Uitgeveende gronden zijn gronden waarvan de veenlaag (gedeeltelijk) verwijderd is. Je hebt er uitgeveende gronden met een licht profiel (OU1), die ontstaan zijn ten gevolge van het uitvenen van overdekte kreekruggronden en je hebt uitgeveende gronden met een zwaar profiel (OU2), door het uitvenen van overdekte poelgronden.

De uitgeveende gronden hebben een lagere waarde dan de omringende, niet vergraven gronden. Door hun lage ligging ten opzichte van de grondwaterstand zijn deze gronden doorgaans te nat; ze zijn dan ook vrijwel alleen geschikt voor (hooi)weide.

De overgang tussen de polders en de zandleemstreek wordt gevormd door overdekt pleistocene gronden. Die gronden zijn gekenmerkt door het voorkomen op minder dan 120 cm diepte van pleistoceen zand onder de polderafzettingen. De profielen zijn opgebouwd uit gebroken klei of zware klei welke op wisselende diepte rust op Pleistoceen; soms komt nog een veenlaag in het bodemprofiel voor (Pb2). De waterhuishouding is weinig tot tamelijk gunstig. Vaak is er wateroverlast wegens de kwelwerking uit het Pleistoceen. Door hun iets hogere ligging zijn deze gronden matig geschikt tot geschikt voor akkerbouw.

Op de hogergelegen delen hebben geen holocene afzettingen plaatsgevonden. Daar dagzomen de pleistocene afzettingen die voornamelijk gevormd worden door zandleem- en licht zandleembodems. Deze gronden zijn zeer geschikt voor de meeste akkerbouw en tuinbouwgewassen.

2.2.4 Hydrologie en Hydrografie [Bron: o.a. De Rycke et.al., 2001]

De IJzer Hydrografie

De totale oppervlakte van het stroomgebied van de IJzer bedraagt 1.101 km², waarvan een derde in Frankrijk. De totale lengte van de stroom is 76 km, waarvan 44 km op Belgisch grondgebied. Het deel van de IJzer stroomopwaarts Lo-Fintele is niet bedijkt en volgt nog min of meer haar natuurlijke loop in een relatief smalle vallei (+/- 500 m) in het zandleemgegbied. Tussen Lo-Fintele en Diksmuide is de linkeroever bedijkt en bevindt er zich een groot niet bedijkt overstromingsgebied (Westbroek, broeken van Reninge-Noordschote, Merkembroek-Woumen) op de rechteroever.

Tussen Diksmuide en Nieuwpoort zijn beide oevers bedijkt en mondt geen enkele waterloop meer uit in de IJzer. De rivier heeft hier enkel een doorvoerfunctie. Via het sluizencomplex te Nieuwpoort, de Ganzenpoot, stroomt de IJzer doorheen het havengedeelte van Nieuwpoort en het natuurgebied de IJzermonding, om tenslotte uit te monden in de Noordzee. De IJzer is bevaarbaar voor schepen tot 600 ton tot Diksmuide en verder stroomopwaarts tot Fintele voor schepen tot 300 ton.

Stroomafwaarts van de monding gezien zijn de belangrijkste zijwaterlopen op Vlaams

Stroomafwaarts van de monding gezien zijn de belangrijkste zijwaterlopen op Vlaams