• No results found

3.4 Vismigratie

4.2.3 Fauna

4.2.3.1 AVIFAUNA

Waar de plantenrijkdom van de IJzerbroeken slechts een schim is van wat ze vroeger geweest is, vormt de IJzer- en Handzamevallei nog een uniek gebied op het vlak van vogels. De doelstellingen zijn grotendeels gebaseerd op het advies van de instandhoudingsdoelstellingen voor het Europees Vogelrichtlijngebied “IJzervallei” (en het Blankaartbekken in het bijzonder) (Devos et al., 2006).

Onderstaand worden de doelstellingen met betrekking tot de broedvogels enerzijds de wintergasten en doortrekkers anderzijds toegelicht. Vervolgens worden de aandachtspunten voor beheer opgesomd.

4.2.3.1.1 Broedvogels Weidevogels

Kwaliteitsvol habitat creëren voor instandhouding/vestiging van broedende weidevogels

Algemeen

De meeste weidevogels broeden in open en (relatief) vochtige graslandgebieden.

Het waterpeil is een belangrijke bepalende factor voor de vestiging en het broedsucces van weidevogels. Bij de aankomst van de broedvogels dienen de vogels een natte situatie aan te treffen (plasdrassituaties). Tegen de tijd dat er eieren worden gelegd, dient de grond weer enigszins opgedroogd te zijn, waarbij reliëfverschillen voor de nodige variaties tussen nat en droog kunnen zorgen. In de praktijk betekent dit dat men begin maart het slootpeil instelt op (max.) 20-30 cm onder het maaiveld, hoewel men steeds rekening dient te houden met plaatselijke omstandigheden. Vooral aan het begin van de broedtijd oefenen plassen op het land een grote aantrekkingskracht uit op de vogels, om te drinken, baden en foerageren. Bij het zakken van het water ontstaan slikveldjes en slikranden langs sloten die zeer aantrekkelijk zijn voor soorten als Watersnip en Tureluur. Bij zeer lage peilen van >80 cm onder het maaiveld lopen de dichtheden van weidevogels sterk terug. Bovendien gaan graslanden dan in versnelde wijze evolueren naar Rietgrasruigtes (in de hand gewerkt door versnelde mineralisatie van het veen in de bodem) die voor weidevogels weinig interessant zijn.

Het optimale waterpeil verschilt van soort tot soort. Er worden grosso modo drie groepen weidevogelsoorten onderscheiden: de Kemphaangroep (Watersnip, Zomertaling, Kemphaan, Slobeend), de minder kritische Gruttogroep (Kievit, Scholekster, Grutto, Tureluur) en de veldleeuwerikgroep (Veldleeuwerik, Graspieper, Grauwe gors, Kwartel).

De Kemphaangroep vereist moerassig grasland om zich te vestigen, met een slootpeil van 0-20 cm onder het maaiveld.

De Gruttogroep gedijt optimaal bij een hoog waterpeil (20-30 cm–mv eind maart/begin april) en geeft de voorkeur aan een waterpeildaling van niet meer dan 25-45 cm-mv in het late voorjaar (juni/mei). Op voorwaarde dat beheer-

Kwartel, Veldleeuwerik en Grauwe gors zijn zelfs vrij ongevoelig voor de grondwaterstand. De meeste soorten binnen deze groep worden gevonden in iets drogere, maar wel structuurrijke grazige vegetaties.

Bovendien is ondiep water in het broedseizoen van belang voor broedende weidevogels (vooral Tureluur). Hiertoe dient de aanwezigheid van ondiepe plassen en poelen met een totale randlengte van min. 50 m gegarandeerd te worden. Om dit te bereiken wordt er best gestreefd naar drassige tot overstroomde terreinen op 20-30%

van de oppervlakte.

Winteroverstromingen hebben positieve en negatieve effecten op broedende weidevogels. Positief is dat de bodem veel zachter en natter wordt in het voorjaar (gunstig voor kemphaangroep) en de vegetatie korter is in het voorjaar (gunstig voor gruttogroep). Het belangrijkste negatieve effect is dat de densiteit aan macro-invertebraten in de bodem (bv. wormen) beduidend lager ligt dan in gebieden die niet onder water staan.

Bij de zangvogelsoorten speelt het waterpeil veel minder een rol dan bij eenden- en steltlopersoorten. Het effect speelt alleen onrechtstreeks: er wordt bijv. later gemaaid in natte gebieden en dat is gunstig voor soorten als Paapje en Grauwe Gors. De waterpeilen worden daarom vooral ingesteld met het oog op broedende steltlopers en eenden.

Grosso modo kan gesteld worden dat gebieden waar het waterpeil zich situeert tussen 5 cm boven (plaatselijk) tot 80 cm onder het maaiveld potentieel geschikt zijn voor weidevogels.

Als het water dieper wegzakt dan 20 à 30 cm onder het maaiveld dan worden de terreinen ongeschikt voor de meer kritische soorten en kunnen de minder kritische soorten zich alleen handhaven door het invoeren van een optimaal agrarisch beheer.

Kritische soorten weidevogels hebben bovendien nood aan voldoende plas-dras situaties. Dit betekent dat het waterpeil zich rond het maaiveld bevindt (+5 tot –5 cm ten opzichte van het maaiveld).

Doelsoorten

Weidevogels IJzer- en Handzamevallei

Bijlage I Europese Vogelrichtlijn

Kwartelkoning (1)

Rode Lijst Vlaanderen Zomertaling (2), Watersnip, Tureluur (3), Veldleeuwerik (3), Graspieper (2), Paapje (1), Grauwe Gors (2), Patrijs (3), Watersnip (1)

> 5% Vlaamse populatie Slobeend (N), Grutto (N)

Andere Kievit (N), Kwartel (N), Scholekster (N), Wulp (N) Met (X) = categorie in de rode lijst van broedvogels, waarvan (1)=met uitsterven bedreigd, (2)=bedreigd, (3)=kwetsbaar, (Z)=zeldzaam, (N)=momenteel niet bedreigd

Om tegemoet te komen aan de habitateisen van zoveel mogelijk soorten (inclusief de meer kritische zoals Zomertaling en Porseleinhoen) dient gestreefd te worden naar de ontwikkeling van zoveel mogelijk kwaliteitsvol weidevogelhabitat (= peil tussen -30 en + 5 cm t.o.v. het maaiveld).

De oppervlaktebehoeften van de weidevogelsoorten variëren meestal van 2.200 tot 4.000 ha. Met het huidige graslandareaal wordt daar net aan voldaan. Als een aantal graslandgebieden mits het nemen van passende beheers- en inrichtingmaatregelen evolueren naar echte kerngebieden met hogere dichtheden, dan volstaat mogelijk ca.

1.500 ha vochtige graslanden om de vooropgestelde broedvogelpopulaties te huisvesten. Rekening houdend met randeffecten ten opzichte van wegen, bebouwing, bomen e.d. kom je dan wat het totale graslandareaal betreft opnieuw boven een 2.000-tal ha. Voor de terugkeer/herstel van kritische soorten zoals Kwartelkoning en Paapje dienen vooral maatregelen genomen te worden om de kwaliteit van de broedbiotopen te verbeteren (verschralen, later maaien enz.).

De volgende gebieden zijn afgebakend als kerngebied voor weidevogels (paragraaf 3.3.1.): Rekening houdende met de waterstand zijn het vooral de gebieden die blauw gekleurd zijn op kaart 4.2.2a.

1. Westbroek (IJzervallei)

2. Broeken Reninge-Noordschote (IJzervallei) 3. Merkembroek-Woumenbroek (IJzervallei)

4. Enkele kleine zones verspreid over de Handzamevallei (met uitzondering van het oostelijk deel van de vallei)

De kerngebieden voor weidevogels vertonen overlap met of zijn omsloten door de kerngebieden voor moerasvogels. Preferentieel wordt bij overlap de focus op het verbeteren van de broedhabitatkwaliteit van weidevogels gelegd met een behoud of verbetering van het broedbiotoop van moerasvogels omheen de kerngebieden aangeduid voor weidevogels.

Watervogels Algemeen

De meeste watervogels broeden in open en (relatief) natte graslandgebieden in (de nabije omgeving van) ondiep open water. Het grondwaterpeil en het peil van het ondiep open water zijn belangrijke bepalende factoren voor de vestiging en het broedsucces van watervogels.

De habitatvereisten verschillen van soort tot soort. Er worden grosso modo twee groepen watervogelsoorten onderscheiden: de Dodaars-groep (dodaars) en de Slobeendgroep (slobeend, zomertaling en krakeend).

De Slobeendgroep heeft een voorkeur voor ondiep water met een rijke oever- en/of (onder)waterplantenvegetatie. Ze is mede daarom gebonden aan eerder voedselrijke wateren. Slobeend en zomertaling komen ook tot broeden op natte graslanden in de nabijheid (20 tot max. 150 m) van open ondiep water.

Ze stellen dan ook hoge eisen aan de grondwaterstand (zie doelstellingen voor weidevogels) en verkiezen een hoge grasvegetatie.

Doelsoorten

Watervogels IJzer- en Handzamevallei

Bijlage I Europese Vogelrichtlijn

/

Rode Lijst Vlaanderen Zomertaling (2)

> 5% Vlaamse populatie Slobeend (N)

Andere Dodaars (N), Krakeend (N)

Met (X) = categorie in de rode lijst van broedvogels, waarvan (1)=met uitsterven bedreigd, (2)=bedreigd, (3)=kwetsbaar, (Z)=zeldzaam, (N)=momenteel niet bedreigd

De oppervlaktebehoeften aan natte graslanden van de Slobeendgroep (zomertaling, slobeend en krakeend), worden aangehaald in de doelstellingen voor ‘Weidevogels’. Dit varieert tussen de 2.400-4.000 ha permanent vochtig grasland. Als een aantal natte graslandgebieden mits het nemen van passende beheer- en inrichtingmaatregelen evolueren naar echte kerngebieden met hogere dichtheden, dan volstaat mogelijk ca.

1.600 ha vochtige graslanden om de vooropgestelde broedvogelpopulaties te huisvesten.

Voor de Dodaarsgroep is 10-25 ha open ondiep water (hooguit 1-2 m diep) met aanwezigheid van riet- of zeggenvegetaties vereist.

Kuifeend, Wilde eend en Bergeend worden niet naar voor geschoven als doelsoort, gezien de beheermaatregelen voor het behouden van het huidige broedareaal van andere eenden als voldoende wordt beschouwd. Specifiek voor broedgelegenheid van Kuifeend kan aandacht besteed worden aan de aanwezigheid van eilandjes of drijftillen of opgaande oevervegetatie van riet, zeggen en biezen bij ondiepe open wateren (3-5 m diep).

Om tegemoet te komen aan de habitatvereisten van zoveel mogelijk soorten dient gestreefd te worden naar ondiepe wateren met een peil tussen 1 en 5 m diep in de nabijheid van rietland.

Aandacht dient hoofdzakelijk besteed te worden aan watervogels in de afgebakende kerngebieden ter hoogte van (paragraaf 3.3.1.):

1. Westbroek en Hoflandbroek (IJzervallei) 2. Broeken Reninge-Noordschote (IJzervallei) 3. Merkembroek-Woumenbroek (IJzervallei) 4. Westelijk deel van de Handzamevallei

Moerasvogels

Kwaliteitsvol habitat creëren voor instandhouding/vestiging van broedende moerasvogels

Algemeen

De habitatvereisten verschillen van soort tot soort. Er kunnen grosso modo twee groepen van moerasvogels onderscheiden worden: de soorten van permanent nat, monotypisch waterriet (b.v. Roerdomp, Grote Karekiet, Woudaapje) en soorten van vochtige tot (licht) verruigde rietlanden (b.v. Rietzanger, Blauwborst). Het echte waterriet (riet in waterdiepte van >1 meter) komt niet voor. Voor de meeste soorten van natte rietlanden volstaat een waterdiepte van enkele 10-tallen cm.

De soorten van permanent nat, monotypisch waterriet verkiezen over het algemeen een rietkraag van min. 3 (Grote karekiet, Woudaapje) tot min. 10 m (roerdomp) breed in 20-30 cm staand water, bestaand uit overwegend overjarig riet (30% niet-gemaaid en rest niet ouder dan 6 jaar). Verder is voor Roerdomp en Snor de aanwezigheid van een kniklaag5 vereist.

De voorkeur van ‘soorten van vochtige tot licht verruigde rietlanden’ gaat uit naar een aaneengesloten rietvegetatie van min. 1,5 m (Rietzanger) tot 5-10 m (snor) breed. De oppervlakte aaneengesloten rietvegetatie verschilt van soort tot soort: >5 ha ingeval van Bruine Kiekendief en Porseleinhoen, >1 ha bij Blauwborst, 0,3-0,5 ha ingeval van Snor. Variatie in oppervlakte van aaneengesloten rietvegetaties in het studiegebied is bijgevolg aangewezen. Daar aanwezigheid van overjarig riet de voorkeur draagt van verschillende soorten wordt aangeraden om in de aaneengesloten rietvegetaties 30%

niet te maaien en de rest van het riet niet ouder te laten worden dan 6 jaar. In zones waar broedterritoria van de Snor worden nagestreefd dient het overjarig riet minimaal een oppervlakte van 0,25 ha te beslaan en min. 2-3 jaar oud (optimaal 8-10) te zijn.

Verder vereist de Snor ook de aanwezigheid van een kniklaag over een oppervlakte van min. 0,25 ha van ca. 32 cm hoog in 10 cm staand water. De Porseleinhoen heeft bovendien een lage moeras- en grazige vegetatie nodig van 1,2 tot 2,5 ha.

Ecologisch waardevolle rietlanden kunnen zowel monotypische rietlanden zijn die permanent met de voeten in het water staan als rietmoerassen die tijdelijk in de late zomer gedeeltelijk droogvallen en een grote soortenrijkdom aan moerasplanten ontwikkelen. De grens tussen soortenrijke, vochtige en soortenarme, verruigde rietlanden is echter dun. Wanneer het waterpeil te diep onder het maaiveld zakt (>10 cm) of de rietlanden te vroeg in het seizoen droogvallen kan een snelle verlanding en verruiging plaatsvinden met de vestiging van o.a. Grote brandnetel en Haagwinde en in een latere fase ook wilgen.

Een hoog waterpeil is niet alleen noodzakelijk om de moerasvegetaties zelf in stand te houden, maar kan ook de kans op predatie van nesten van moerasvogels aanzienlijk verkleinen.

Doelsoorten

Moerasvogels IJzer- en Handzamevallei Bijlage I Europese

Vogelrichtlijn

Bruine kiekendief (N), Porseleinhoen (2), Blauwborst (N)

Rode Lijst Vlaanderen Snor (1), Rietzanger (2), Rietgors (2), Cetti’s zanger (Z),

> 5% Vlaamse populatie Cetti’s zanger (Z)

Andere Kleine karekiet (N), Bosrietzanger (N),

Sprinkhaanzanger (N), Waterral (N), Aalscholver (N)

Met (X) = categorie in de rode lijst van broedvogels, waarvan (1)=met uitsterven bedreigd, (2)=bedreigd, (3)=kwetsbaar, (Z)=zeldzaam, (N)=momenteel niet bedreigd

De minimale doelstelling is het in stand houden en creëren van 40-45 ha kwaliteitsvol overjarig riet in het gebied rond de Blankaartvijver (perimeter NP) .

Binnen het studiegebied zal gestreefd worden naar plaatselijk kleinere rietlanden rond voormalige aanzitputten. In de IJzerbroeken dient het bestaande netwerk van rietsloten behouden te blijven, met meer aandacht voor een goed beheer (vooral inzake ruimingen en maaibeurten).

Voor Rietgors, Rietzanger, Kleine karekiet en Sprinkhaanzanger wordt gestreefd naar 2.000 tot 3.250 ha vochtig grasland- en valleigebied met talrijke brede rietsloten met aanwezigheid van struwelen. Daarnaast dient vooral voor Porseleinhoen gestreefd te worden naar de ontwikkeling van 110 ha zeer jonge moerasvegetaties (met inbegrip van gemaaid riet) of zeer natte graslandsituaties (tot ver in het voorjaar en zelfs vroege zomer).

De populierenaanplant rond de eendenkooi van Merkem, waar zich een broedkolonie van Aalscholvers gevestigd heeft , dient behouden te blijven. De nodige rust tijdens het broedseizoen dient gewaarborgd te worden. Dit houdt in dat er binnen ca. 50 m van de kolonie recreatie (zoals waterrecreatie (kano en bootverkeer) en laag overvliegende vliegtuigen) dient vermeden te worden en binnen ca. 30 m van de kolonie geen wandelaars toegelaten zijn.

Er wordt verder vanuit gegaan dat de doelstellingen voor andere moerasvogels voldoende zullen zijn voor het in stand houden van de broedpopulatie van Cetti’s zanger, Bosrietzanger en Waterral.

Aandacht dient hoofdzakelijk besteed te worden aan moeras- en rietvogels in de afgebakende kerngebieden ter hoogte van (paragraaf 3.3.1):

1. Westbroek en Hoflandbroek (IJzervallei)

2. Broeken Reninge-Noordschote, Engelendelft en Merkembroek- Woumenbroek (IJzervallei)

3. Westelijk en centraal deel van de Handzamevallei

Bos- en struweelvogels Doelsoorten

Overige vogels IJzer- en Handzamevallei

Bijlage I Europese Vogelrichtlijn

/

Rode Lijst Vlaanderen Zomertortel (2), Geelgors (2)

> 5% Vlaamse populatie /

Met (X) = categorie in de rode lijst van broedvogels, waarvan (1)=met uitsterven bedreigd, (2)=bedreigd, (3)=kwetsbaar, (Z)=zeldzaam, (N)=momenteel niet bedreigd

Uit de ruimtelijke GIS-analyse voor het bepalen van de kerngebieden voor de broedende bos- en struweelvogels blijkt dat er geen duidelijke zones aanwezig zijn waar deze soortengroep tot broeden komt.

Gezien de focus wordt gelegd op weidevogels voor de IJzer- en Handzamevallei, worden de bos- en struweelvogels niet beschouwd als relevante doelsoorten voor het hele gebied. Te veel struwelen in open weidevogelgebied zouden immers corridors scheppen voor de Vos en kleine roofdieren, hetgeen verlies van broedsels verhoogt.

Aandacht aan bos- en struweelsoorten kan besteed worden in de oude houtkanten op de valleirand en in de struwelen langs de IJzer (aandachtsgebieden zijn vooral de Brabanthoek, de Meersbeek, Fintele en het westen van de IJzervallei). Vooral de zomertortel is hierbij een doelsoort. De maatregelen voorzien binnen het Plan Geelgors (Heidebeek – Franse grens) worden als voldoende beschouwd om de huidige populatie van Geelgors in stand te houden en mogelijk te doen toenemen.

4.2.3.1.2 Wintergasten en doortrekkers

Geschikt habitat creëren voor doortrekkende en overwinterende watervogels Ondiep water en overstroomde graslanden in het bijzonder, trekken in de winter- en trekperiode (1 september-15 april) grote aantallen watervogels aan. Dit positief effect is tweeledig: er ontstaat bijkomend foerageergebied en door vernatting worden gebieden minder toegankelijk waardoor er minder verstoring is.

Het foerageren gebeurt hoofdzakelijk op twee manieren: al slobberend op de overgang van land naar water (aan de waterlijn) en al grondelend waarbij met de snavel in of boven de bodem wordt gewoeld. Dit grondelen is alleen maar mogelijk wanneer het water niet te diep is. Grote vogels met een lange hals (zoals Kleine Zwaan) kunnen een waterdiepte van 1 meter aan, maar de meeste eendensoorten prefereren een diepte van maximaal 25 cm (Pijlstaart tot 30 cm).

Om ideaal habitat te creëren voor een gevarieerde watervogelgemeenschap wordt aanbevolen om kernen van uitgestrekte natte gebieden zoals ondiepe plassen en overstroomde graslanden met een gemiddelde waterdiepte van 10 tot 20 cm te

steltlopers:

Grondeleenden IJzer- en Handzamevallei

> 1 %-norm Europese Vogelrichtlijn en Ramsar-Conventie

Smient, Wintertaling, Pijlstaart, Slobeend

> 5% Vlaamse populatie Smient*, Pijlstaart*, Slobeend*

* Enkel in winters met grote overstromingen komt meer dan 5% van de Vlaamse populatie in het Vogelrichtlijngebied voor (ondermeer winter van 1993-1994, 2001-2002, 2002-2003).

Steltlopers IJzer- en Handzamevallei

> 1 %-norm Europese Vogelrichtlijn en Ramsar-Conventie

Goudplevier, Kemphaan, Grutto

Om van het Westbroek en de Broeken van Reninge-Noordschote echte kerngebieden te maken, worden best nog een aantal gebieden van ca. 1 ha bijkomend afgegraven tot een gemiddelde waterdiepte van 10 tot 20 cm. De meest geschikte plaatsen zijn deze die nu reeds een lage ligging hebben. Dit zijn de donkerblauwe tot rode zones op kaart 4.2.2a. Ook in andere deelgebieden wordt afgraven voorgesteld: centraal in het Merkembroek en in de Kemmelbeekvallei. Ideaal zou zijn dat er per blok van 50 ha ongeveer 1 ha plas-dras zou blijven in het broedseizoen.

Hierbij moet steeds aandacht gaan naar het vegetatievrij houden van de randen, eventueel door begrazing of door zomermaaien (of een combinatie). Op de twee afgegraven percelen in het Woumenbroek (NIR-project) zal vanaf het najaar 2012 gestart worden met nabegrazing.

4.2.3.1.3 Aandachtspunten voor beheer met betrekking tot avifauna [bronnen: Devos et al., 2006a; Kleijn et al., 2009a+b]

Een sterke impuls die aan het beheer gericht op kritische weidevogels kan gegeven worden is het herstellen van open landschap. Het verwijderen van verstorende opgaande landschapselementen (bomen en struwelen) maakt een veel groter gebied geschikt als optimaal broedhabitat en zal ook de predatieopportuniteit door o.a.

kraaiachtigen (die bomen als uitkijkpost gebruiken), vos en kleine roofdieren (die dense lijnvormige elementen zoals houtkanten als corridor gebruiken) verminderen.

Aandacht gaat hierbij vooral naar beheer als hakhout en knotten van bomen zodat de bomen niet te hoog worden. Rietkragen daarentegen zijn goed inpasbaar in weidevogelbeheer. Dergelijke vegetaties dienen wel beperkt te worden langs brede wateren in de vallei zelf, in functie van het behoud van het open karakter van de waterkant voor grazende watervogels. Voornamelijk naar de valleiranden toe vormen ze geen storend element.

Als weidevogelhabitat wordt doorsneden door smalle (overjarige) rietkragen (de broedhabitat van ondermeer Rietzanger), neemt de openheid af, hetgeen de kwaliteit van het leefgebied voor weidevogels zal doen verminderen. Verstoring door toegenomen predatie nabij rietkragen of vermijding van rietkragen door weidevogels is een belangrijk potentieel probleem. Daarom wordt ervoor geopteerd om in de open kernen met weinig rietkragen, deze openheid te behouden. Plaatsen met een hogere dichtheid aan rietkragen zijn dan eerder geschikt voor moerasvogels.

Verstoring door menselijke aanwezigheid is van specifiek belang voor overwinteraars, tijdens de voorjaarstrek en eveneens voor broedvogels. In het bijzonder de grote groepen voorjaarsrekkers en overwinteraars kunnen zeer verstoringsgevoelig zijn.

Er dient zoveel mogelijk naar gestreefd te worden dat de graslanden met een korte grasmat de winter in gaan. Verruigde graslanden over grote oppervlakten zijn nadelig.

Ideaal zou zijn dat na de eerste of tweede maaibeurt nabegrazing kan toegepast worden. Momenteel is dit veelal niet mogelijk omdat nabegrazing op kleine percelen niet realistisch is. Op grotere blokken mogen dan weer geen dieren van verschillende bedrijven gemengd ingeschaard worden. Op termijn moet het echter mogelijk zijn op grotere blokken nabegrazing toe te passen. Enkele verruigde percelen tussen de anderen kunnen interessant zijn als slaapplaats voor bv. Blauwe kiekendief en Velduil.

Bij begrazing vanaf het begin van het seizoen dient rekening gehouden te worden met het vertrappelingsrisico dat gepaard gaat met een te hoge begrazingsdruk. Om een goede balans te garanderen tussen het voorkomen van verruiging en het vertrappelingsrisico, is het aangewezen aan het begin van het broedseizoen met een begrazingsdichtheid van 1 GVE per ha te starten en dit gradueel te verhogen vanaf juni tot 2 GVE per ha6. Daar hoge mestgiften nadelige gevolgen hebben voor ondermeer de voedselbeschikbaarheid van kuikens van Grutto’s en andere weidevogelsoorten en de kwaliteit van de oppervlaktewateren, wordt bij voorkeur geen bemesting uitgevoerd.

Bij het toepassen van maaibeheer in afgebakende broedarealen voor weidevogels moet rekening gehouden worden met twee tot zelfs drie broedsels. Hier kan de eerste maaidatum na voldoende verschraling van de graslandvegetatie uitgesteld worden tot na 15 juli.

Qua grondwaterpeil dient gestreefd te worden naar een peil van max. 20-30 cm onder het maaiveld begin maart, met een waterpeildaling tot max. 25-45 cm onder het maaiveld in het late voorjaar (mei-juni) en in extremis een waterpeildaling tot 80 cm.

Ook om predatie op broedsels door vos en kleine roofdieren te voorkomen is vernatting (hoog grondwaterpeil) nuttig.

Over het algemeen hebben weidevogels dus baat bij een extensief landbouwbeheer met een matige bemesting enkel afkomstig van de overstromingen en van (na)begrazing met een lage veebezetting, een late maaidatum en een grote variëteit aan beheervormen op een relatief kleine oppervlakte (het zogenaamde mozaïekbeheer). Gebieden die te sterk verschralen kunnen gedeeltelijk hun waarde voor weidevogels verliezen, maar in een voedselrijk gebied als de IJzerbroeken (aanwezigheid van voedselrijke kleigronden, veraard veen en slibafzetting vanuit de IJzer, Handzamevaart en zijbeken) is een dergelijke evolutie twijfelachtig. Vooral verruiging van grote oppervlakten graslanden moet vermeden worden via een gepast maai- en graasbeheer. Als zeer late broeder vergt vooral de Kwartelkoning - een belangrijke doelsoort - een aangepast maaibeheer.