• No results found

io. Commissoriaal van 12 Juni 1899 n°. 29.

Advies van den Raad van State van 30 Mei 1899 n°. 16 nopens het bij de voordracht van den Minister van Koloniën d.d. 24 Dec. 1898, Litt. A ' n°. 22, behoorende ontwerp-besluit tot primo overbrenging der rechtsmacht van de

rechtbanken van omgang op de landraden, secundo uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten op Java en Madura en in verband daarmede wijziging van artikel 226 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen.

2°. Commissoriaal van 2 September 1899 n°. 31.

Advies van den Raad van State van 29 Augustus 1899 n°. 6 nopens het bij de voordracht van den Minister van Koloniën d.d. 10 Juni 1899, Litt.

Ai n°. 46, behoorende ontwerp-besluit tot nadere regeling van de positie van de ambtenaren, be-last met de functiën van het Openbaar Ministerie bij de residentiegerechten op Java en Madura.

nader rapport.

'S-GRAVENHAGE, den

Consideratiën en advies van den ondergeteekende.

Bestaat er bij den Raad van State geen bezwaar tegen partieele herzieningen van het Reglement op de Rechter-lijke Organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Indië en ook niet tegen de keuze der drie onderwerpen, welke daartoe blijkens het ontwerp, het eerst in aanmerking zijn gekomen, de samenkoppeling van drie heterogene regelingen acht hij in strijd met goede legislatieve usances.

Het bij eerstgemeld commissoriaal bedoelde ontwerp-besluit bevat toch drie op zich zelf staande voorzieningen, en wel :

i°. de afschaffing der rechtbanken van omgang, met overbrenging van hare rechtsmacht op de landraden;

2°. eene wijziging van artikel 226 van het Indisch Wet-boek van Strafrecht voor Europeanen;

3°. eene nieuwe regeling der residentiegerechten op Java en Madura, met uitbreiding hunner bevoegdheid. De voo-dracht noemt slechts twee regelingen op, door die sub 20

en 30 te doen samensmelten. Het hooge college kan zich met die handelwijze niet vereenigen. De regeling toch sub 20 leidt wel in verband met die sub 30, tot vermeer-dering van de werkzaamheden der residentiegerechten, doch niet tot uitbreiding hunner bevoegdheid, waaromtrent uit-sluitend bij de regeling sub 30. wordt en kan worden be-slist. De Raad beveelt daarom eene splitsing der materie in drie Koninklijke besluiten aan.

Hoewel de aanvulling van artikel 226 van het genoemde wetboek voor een groot deel werd voorgesteld in het belang der justiciabelen, ten einde de lichte mishandelingen (zoogenaamde klapzaken) te doen berechten door plaat-selijke rechters in stede van door de doorgaans verwijderde raden van justitie, en hieruit voortvloeit dat de wijziging van het materieel strafrecht in hoofdzaak geschiedt om die strafbare handelingen te brengen onder de

compe-l s : « de Koningin.

44

tentie van de residentiegerechten, wier bevoegdheid in strafzaken ook met het oog op die zaken werd uitgebreid, acht de ondergeteekende het regelmatiger 's Raads denk-beeld van splitsing geheel over te nemen. Op deze wijze wordt het formeel en materieel recht scherp uit elkander gehouden, waartoe onderwerpelijk te eerder aanleiding bestaat, nu de wijziging van het laatste een wetboek betreft, dat in 1867 in werking is getreden, en de ver-andering van het eerste wordt aangebracht in een complex, uitmakende de Europeesche wetgeving van het jaar 1848.

Bij de door den Raad aanbevolen splitsing kan worden gebruik gemaakt van het bij zijn advies als bijlage I overgelegd schema. Echter vindt de ondergeteekende geene termen om op het voetspoor van het hooge college elk der Koninklijke besluiten van eene considerans te voorzien, die aanleiding en strekking duidelijk weergeeft.

Reden tot twijfel zou alleen kunnen bestaan voor het derde besluit, hetwelk door zijn omvang eene voorafgaande resumeering van zijn inhoud bij wijze van leiddraad, zou kunnen noodzakelijk maken. Dat doel kan echter ten volle worden bereikt door een volledig opschrift.

De opmerkingen van den Raad hebben verder betrek-king op de verschillende artikelen van het ontwerp-besluit.

Daar het eerste onderwerp bij artikel 1, het tweede bij artikel 2 en het derde bij de artikelen 3 tot en met 6 zijn geregeld, heeft het hooge college de artikelsgewijze indeeling van het ontwerp kunnen volgen en veroorlooft de ondergeteekende zich de geopperde bezwaren in dezelfde volgorde te behandelen, als waarin zij door den Raad zijn ter sprake gebracht.

I. Het hooge college kan zich met den bij artikel 1 voorgestelden maatregel tot opheffing der rechtbanken van omgang en overbrenging van hare rechtsmacht op de landraden vcreenigen en ziet er geen bezwaar in dat daartoe in afwachting eener meer algemeene herziening worde overgegaan in den vorm eener algemeene formule, zonder dat de desbetreffende verordeningen worden gewij-zigd. De redactie van het voorschrift geeft echter aanlei-ding tot verschillende bedenkingen, waarvan de eerste, de overbodigheid der woorden „bij het in werking treden van dit besluit" al dadelijk kan worden toegegeven. Is het noodig •— wordt door den Raad gevraagd — den Gouverneur-Generaal te verplichten om voor Bawean met name aan te wijzen den voorzitter van een naburigen landraad ? De voorzitters der landraden zullen het vol-handig genoeg hebben en krijgen. De raden van justitie krijgen minder werk. De Gouverneur-Generaal zou het dus wenschelijk kunnen achten door den president van den raad van justitie uit de leden een rechter te doen aanwijzen (vide per analogiam artikel 18 alinea 2 Regle-ment Sumatra's Westkust, Indisch Staatsblad 1874 n°. 94b).

Dat de landraadvoorzitters veel werk te verrichten hebben en krijgen, wordt volkomen door den onder-geteekende beaamd.

Daarentegen kan van eene verlichting der aan de raden van justitie opgelegde taak in de toekomst niet wel de rede zijn. Immers, indien het Uwer Majesteit bij de dezer-zijdsche voordracht van 26 Juli 1.1. Litt. A1 N°. 42 aan-geboden eerste ontwerp-besluit wordt bekrachtigd, zal de berechting der door de inlandsche rechtbanken in eersten aanleg in misdrijfzaken gewezen vonnissen in revisie, de werkzaamheden der raden van justitie op Java belangrijk doen toenemen.

Wel worden in den vervolge de lichte mishandelingen, door Europeanen gepleegd, door lagere rechters afgedaan, maar deze maatregel zal den arbeid dier colleges niet even-redig verminderen. Slechts de raad van justitie te Soerabaija zal eene ruimere samenstelling erlangen, welke er echter niet op berekend zal zijn om de gelegenheid te openen, dat een der leden met het presidium van den landraad te Bawean wordt belast.

Tot dusver was den voorzitter van den landraad te Soerabaija opgedragen de zittingen van de rechtbank van omgang te Bawean te presideeren. Er bestaat geen voldoende grond om daarin wijziging te brengen. Alleen om met de mogelijkheid rekening te houden, dat wellicht door toe-neming van het aantal landraadzaken ter hoofdplaats Soerabaija een ander naburig landraadvoorzitter zou be-hooren te worden aangewezen, is het den ondergeteekende wenschelijk voorgekomen de gelegenheid daartoe te openen, zonder dat de tusschenkomst van den Koninklijken wet-gever wordt gevorderd.

In nauw verband met de vorenstaande bemerking doet de Raad opmerken, dat mocht te eeniger tijd op Bawean een rechtskundig landraadvoorzitter bescheiden worden, artikel 1, eerste lid, wederom gewijzigd zou moeten worden en men dit kan voorkomen door dit geval te voorzien.

Zelfs indien wordt aangenomen, dat het hooge college door het bezigen der uitdrukking „te Bawean bescheiden"

niet alleen het oog heeft op eene plaatsing te Bawean, maar mede zich het geval denkt, dat de deskundige voor-zitter van een naburigen landraad met het presidium van den landraad aldaar zal worden belast, schijnt voorziening ten eenemale onnoodig. Het is toch niet denkbaar, dat het gering aantal landraadzaken in die mate zal toenemen, dat aanleiding bestaat om de scheiding van administratief en rechterlijk gezag ook hier door te voeren.

De voorgestelde redactie van het tweede gedeelte van het eerste lid van artikel 1 behoeft derhalve ten gevolge van 's Raads opmerkingen geenerlei wijziging te ondergaan.

Bij nadere overweging komt het echter den ondergeteekende wenschelijk voor in navolging van het Indisch Staatsblad 1879 N°. 106 te spreken van den voorzitter van een der „in de nabijheid gevestigde landraden."

Het eerste lid van artikel 1 geeft den Raad nog aan-leiding tot de vraag, of, na de afschaffing der rechtbanken van omgang en de overbrenging harer rechtsmacht bij de landraden, de bepalingen betreffende de waarneming van

46

het presidium bij tijdelijke verhindering of ontstentenis van den landraadvoorzitter geene wijziging behoeven. De Raad wijst er op, dat de materie der waarneming thans wordt geregeld :

i°. wat betreft de landraadvoorzitters als zoodanig, door artikel 93 Rechterlijke Organisatie j°. Staatsblad 1876 N°- 225;

2°. wat betreft de landraadvoorzitters, als bekleed met de functiën van omgaanden rechter, door artikel 4 (Staats-blad 1879, N°. 106).

Laatstgenoemd artikel zal echter ophouden van toepas-sing te zijn, wanneer door de samensmelting der rechts-macht van de omgaande rechtbanken met die der landraden, de president van den landraad ook ten aanzien dier rechts-macht niet meer als belast met de functiën van omgaanden rechter, maar als landraadvoorzitter „qua talis" zal moeten worden vervangen.

De waarneming, bij tijdelijke verhindering of ontstentenis van den landraadvoorzitter, zal dus voortaan, ook in zaken tot dusver tot de kennisneming van de rechtbanken van omgang behoorende, uitsluitend beheerscht worden door artikel 93 Rechterlijke Organisatie j°. Staatsblad 1876 N°. 225, waarbij zij als regel en, tenzij de Gouverneur-Generaal een ander rechterlijk of administratief ambtenaar mocht aanwijzen, aan daar genoemde administratieve ambtenaren, naar volgorde wordt opgedragen. Bij de regeling der waar-neming zal derhalve gebroken worden met het organiek beginsel, dat de rechtsmacht, welke tot dusver aan de rechtbanken van omgang was opgedragen, niet anders dan onder rechtskundige leiding mag worden uitgeoefend. Op dit punt zou dus —• zegt de Raad — achteruitgang in plaats van vooruitgang op den weg van rechtskundige rechtspraak worden verkregen. Het hooge college meent dat dit niet in de bedoeling kan liggen en acht het noodig op alinea 1 eene alinea te laten volgen, luidende : „De tijdelijke vervanging van den rechtskundigen voorzitter van den landraad strekt zich, tenzij een rechtskundig ambte-naar daartoe mocht zijn aangewezen, niet uit tot de leiding van den landraad in de tot dusver ter kennisneming van de rechtbanken van omgang staande zaken. De leiding van den landraad zal voor die zaken steeds aan een rechts-kundig ambtenaar door of namens den Gouverneur-Gene-raal worden opgedragen."

Bij de door den ondergeteekende voorgestelde voor-schriften was eene voorziening der waarneming van den voorzitter onnoodig geoordeeld, aangezien in de bezittingen buiten Java en Madura de inlandsche rechtbanken (land-raden, rapats en proatins) mede de zwaarste misdrijven berechten en aldaar de tijdelijke vervanging van den rechtsgeleerden voorzitter door administratieve ambtenaren plaats heeft zonder te onderscheiden naar gelang der zwaarte van de bedreigde straffen. De juistheid der opmer-king, dat eene opheffing van het verschil in vervanging achteruitgang zou zijn, wordt intusschen erkend. De door

den Raad aangegeven redactie kan dan ook worden over-genomen met uitzondering : a. dat het aanbeveling verdient den aanhef te doen aansluiten bij het artikel van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, hetwelk de ver-vanging regelt (artikel 93) ; b. dat aan de uitdrukking

„rechterlijk ambtenaar", welke ook in Indisch Staatsblad 1879 n°. 106 voorkomt, de voorkeur wordt geschonken boven die van „rechtskundig ambtenaar".

Het derde lid van artikel 1 zal derhalve moeten gelezen werden : „De bij artikel 93 van het Reglement op de Rech-terlijke Organisatie voorgeschreven vervanging van den voorzitter van den landraad strekt zich, tenzij een rechter-lijk ambtenaar daartoe mocht zijn aangewezen, niet uit tot de leiding van den landraad in de tot dusver ter kennis-neming van de rechtbanken van omgang staande zaken.

De leiding van den landraad zal voor die zaken steeds door of namens den Gouverneur-Generaal aan een rechter-lijk ambtenaar worden opgedragen."

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1 geeft den Raad aanleiding tot de opmerking, dat de bijkomende bemoeienissen, aan de landraadvoorzitters opgedragen, niet uitteraard beperkt zijn tot het ressort van hun landraad, zoodat het aanbeveling moet verdienen aan de woorden :

„voorzitters van de landraden" toe te voegen : „ieder binnen het ressort der door hem voorgezeten landraden" (vlg. o. a.

Staatsblad 1879 n°. 141).

De juistheid dezer opmerking ten volle toestemmende, is de ondergeteekende van oordeel dat 's Raads bedoeling correcter wordt weergegeven door de inlassching der woorden : „ieder binnen het ressort van zijn landraad".

Ook de bedenking van het hooge college, dat de assistent-resident van de afdeeling Bawean bij Staatsblad 1863 n°. 170 belast is met de uitoefening van het notarisambt binnen den omtrek dier afdeeling en hij dus moeielijk in eene andere qualiteit met het toezicht op het notariaat in zijne assistent-residentie kan worden belast, komt gegrond voor. Er zal derhalve eene afzonderlijke voorziening voor dit geval moeten plaats hebben. De Raad geeft in over-weging haar te bewerkstelligen door achter de woorden

„voorzitters van landraden" in de door het hooge college voor alinea 1 sub c (lees: alinea 2 sub d) aangegeven redactie in te voegen : „en voor Bawean, zoolang daar geen rechtskundig landraadsvoorzitter bescheiden is, aan den in het Ie lid bedoelden rechtskundigen ambtenaar".

Dat de uitdrukking : „zoolang daar bescheiden is", veilig achterwege kan blijven, vloeit uit het hooger

vermelde voort, evenzeer dat in overeenstemming met de terminologie der bestaande algemeene verordeningen wordt gesproken van „rechterlijken ambtenaar". Het voorschrift zal mitsdien moeten luiden : ,,De bemoeienissen met opzicht tot het notariaat en andere onderwerpen bij de daartoe betrekkelijke bepalingen aan de omgaande rech-ters opgedragen, worden overgedragen op de voorzitrech-ters van landraden, ieder binnen het ressort van zijnen

land-48

raad, doch voor Bawean op den bij artikel I tweede lid bedoelden rechterlijken ambtenaar".

In deze redactie wordt verwezen naar een bepaald artikel van hetzelfde Koninklijk besluit (het eerste), dat gewijd zal zijn aan de opheffing der rechtbanken van omgang. In het als bijlage I door den Raad overgelegde schema wordt toch in overweging gegeven de drie alinea's van artikel i van het ontwerp-besluit tot afzonderlijke artikelen te vervormen. Het denkbeeld om de verschillende leden van het voorgestelde artikel als op zich zelf staande bepalingen in het Koninklijk besluit op te nemen, wordt door den ondergeteekende gedeeld, vermits de eigenlijk gezegde rechtspraak en de bemoeienissen, welke de om-gaande rechters tot dusver met uiteenloopende werkzaam-heden hadden, ieder op zich zelf, het onderwerp van eene regeling moeten uitmaken. In stede van uit drie afzon-derlijke bepalingen te bestaan, zal het eerste Koninklijk besluit echter slechts twee bepalingen behooren te bevatten om verband te houden met de bovenbedoelde splitsing

der te regelen materie.

Doelmatig kwam het den ondergeteekende voor den Gouverneur-Generaal in staat te stellen om voor de goede werking van het eerste Koninklijk besluit de noodige maatregelen te treffen. Een derde artikel bevat nader de daartoe strekkende machtiging.

II. Met de strekking van artikel 2 om de berechting der zoogenaamde klapzaken bij den plaatselijken (residentie)-rechter te doen plaats hebben, verklaart de Raad zich te kunnen vereenigen, maar hij zou, wat de formuleering der wijziging betreft, aan eene andere redactie de voorkeur geven. Er zijn — zegt het hooge college — voor dezelfde zaak reeds twee officieele redacties (artikel 310 2e lid van het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen en artikel 230 van het Inlandsch Strafwetboek). Thans nog, in afwachting dat het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen in werking treedt, eene derde in te voeren, komt den Raad noch noodig noch wenschelijk voor.

Het hooge college wijst er verder op, dat volgens de voordracht de voorgestelde redactie in hoofdzaak is ont-leend aan laatstgenoemd artikel 230 van het Inlandsch

Strafwetboek. Waarom dan niet liever, wat de omschrij-ving der strafbare feiten betreft, dit voorschrift in zijn geheel overgenomen, vraagt de Raad. Gelijke criteria voor gelijke strafbare feiten te stellen in de strafwetboeken voor Europeanen en voor inlanders verdient reeds op zich zelf aanbeveling. De bezwaren, hiertegen in de voordracht aangevoerd, acht de Raad weinig afdoende. De inelegantia

— want meer is het naar 's Raads oordeel niet — dat de voorafgaande artikelen spreken van slagen en kwetsuren als oorzaken van zekere gevolgen, terwijl artikel 230 alleen spreekt van slagen, als oorzaak, en van kwetsuren enz. als gevolg daarvan, geldt ook thans reeds voor het Indisch Strafwetboek en kan in de practijk tot geene moeilijkheden aanleiding geven. Wel daarentegen kan dit

het geval zijn met de woorden : „Wanneer de kwetsuren-of slagen niet zijn toegebracht met een wapen kwetsuren-of ander gevaarlijk werktuig", welke niet voorkomen in artikel 230 van het Inlandsen Strafwetboek, maar uit artikel 310, 2e lid van het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen zijn overgenomen.

Dergelijke overneming van criteria uit een ander straf-wetboek, dat niet op dezelfde grondslagen werd opgetrok-ken, oordeelt de Raad altijd gevaarlijk en heeft ook hier uit het oog doen verliezen, dat bij artikel 62 van het vigeerende Strafwetboek voor Europeanen eene definitie van wapenen voorkomt, waarbij zelfs eenvoudige rottingen als wapenen worden beschouwd, wanneer daarvan gebruik is gemaakt om te slaan.

Hoe met dergelijke definitie van wapenen nog van een ander gevaarlijk wapen sprake kan zijn, is den Raad niet duidelijk. In het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen, evenals in het Nederlandsche Strafwetboek, waarin dezelfde woorden voorkomen, hebben zij dan ook niet dezelfde beteekenis. Daar toch komt dergelijke omschrijving van wapenen niet voor, maar wordt aan de wetenschap of aan het gezond verstand van openbaar ministerie en rechter overgelaten, wat onder „wapenen of andere gevaarlijke werktuigen" moet worden verstaan. Wel vindt men in Nederland eenc definitie van wapenen in de wet, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen (Neder-landsen Staatsblad 1890, N°. 81), die veel minder ver reikt dan de algemeenheden van artikel 62, ie lid, van het vigeerende Strafwetboek voor Europeanen, welke door de nadere bepaling daarvan in het 20 lid veeleer worden uit-gebreid dan beperkt.

Het laat zich dan ook voorzien — vervolgt de Raad — dat bij behoud der bedoelde woorden vele onbeduidende mishandelingen toch naar den raad van justitie zullen moeten worden verwezen en mitsdien het doel van de nieuwe strafbepaling zal moeten worden gemist. Te minder bestaat er aanleiding om zich daaraan bloot te stellen, omdat, wanneer werkelijk wapenen of andere gevaarlijke werktuigen worden gebezigd, allicht een zwaarder misdrijf zal zijn bedoeld dan mishandeling en de poging tot zoo-danig misdrijf, al heeft zij geenerlei ziekte of onbekwaam-heid tot persoonlijken arbeid en geene of slechts onbedui-dende kwetsuren ten gevolge gehad, niet onder de straf-bepaling, bedoeld bij artikel 2, is begrepen, maar elders wordt strafbaar gesteld.

De Raad besluit zijne beschouwingen met de mededeeling, dat hij ook geene dringende aanleiding vindt om, in af-wijking van hetgeen voor de inlanders bepaald is, de strafbepaling van artikel 2 zóó te plaatsen, dat op het in zijne gevolgen onbeduidende feit, in geval van voorbedachten rade de zooveel zwaardere straf van het tweede (alsdan derde lid) van artikel 226 zou worden bedreigd.

Het hooge college adviseert op grond van een en ander tot onveranderde overneming van artikel 230 van het

23

5 o

Inlandsch Strafwetboek, wat de omschrijving van het strafbare feit betreft en plaatsing der nieuwe strafbepaling als artikel 228« aan het vigeerende Strafwetboek voor Europeanen.

Hoewel alle argumenten van den Raad door den onder-geteekende niet kunnen worden onderschreven, meent hij bij nadere overweging toch tot gelijke conclusie te moeten komen. Artikel 62 van het Strafwetboek voor Europeanen, dat door de jurisprudentie toepasselijk wordt geacht ook buiten de afdeeling, waarin het voorkomt, moge, ook blijkens

Hoewel alle argumenten van den Raad door den onder-geteekende niet kunnen worden onderschreven, meent hij bij nadere overweging toch tot gelijke conclusie te moeten komen. Artikel 62 van het Strafwetboek voor Europeanen, dat door de jurisprudentie toepasselijk wordt geacht ook buiten de afdeeling, waarin het voorkomt, moge, ook blijkens