• No results found

40

Een schema voor dergelijke splitsing wordt, ter toelich-ting van 's Raads zienswijze, als bijlage i aan dit advies toevoegd. (i)

Overigens geeft de uiteenloopende aard der drie onder-werpen geene aanleiding tot algemeene beschouwingen, behoudens de opmerking, dat bij den Raad in dezen geen bezwaar bestaat tegen partieele herzieningen en ook niet tegen de keuze der drie onderwerpen welke daartoe, blijkens het ontwerp, het eerst in aanmerking zijn ge-komen.

Daar het eerste onderwerp bij art. i, het tweede bij art. 2, en het derde bij de artikelen 3 tot en met 6 zijn geregeld, kan, bij de behandeling van ieder der onder-werpen afzonderlijk, de artikelsgewijze indeeling van het ontwerp worden gevolgd.

Art. 1. Dit artikel decreteert de afschaffing der recht-banken van omgang en de overbrenging van hare rechts-macht op de landraden.

Daar het motief der scheiding tusschen rechtbank van omgang en landraad hoofdzakelijk hierin gelegen was, dat voor het praesidium van den landraad genoegen werd genomen met een administratief ambtenaar, terwijl voor het praesidium van de omgaande rechtbank een rechts-kundig ambtenaar werd noodig geacht, en dit motief is komen te vervallen nu, op eene enkele uitzonde-ring na die afzonderlijk wordt geregeld (B awe ari), ook de landraden van rechtskundige voorzitters zijn voorzien, kan de opheffing der rechtbanken van om-gang en de overbrenging harer rechtsmacht bij de land-raden slechts tot vereenvoudiging leiden en tot voor-koming van jurisdictiegeschillen tusschen de beide colleges, waardoor thans, blijkens de ministerieele voordracht, meermalen de preventieve hechtenis belangrijk verlengd wordt.

Wel moest de rechtbank van omgang, om zitting te kunnen houden, zijn samengesteld, behalve uit den om-gaanden rechter, uit vier leden enz. (art. 101 Rechterlijke Organisatie) en bedraagt het aantal leden voor eene wettige zitting van den landraad, behalve den voorzitter, slechts twee, doch dit verschil weegt bij. den Raad niet, evenmin als het gewogen heeft bij den wetgever in Neder-land, toen de rechtsmacht in criminalibus der Hoven (met 6 raadsheeren, den president daaronder begrepen) in eersten aanleg werd overgebracht bij de arrondissements-rechtbanken (met drie leden, den president daaronder begrepen). Wel bleef in Nederland het appel bij de Hoven, maar daartegenover staat in Indie de revisie.

(1) Dat schema laat 's Ministers voorstellen onaangeroerd wat den inhoud betreft. Het houdt dus, geene rekening met de wijzigingen in 's Ministers voorstellen, die verder in dit advies worden aanbevolen. Wat in het schema te veranderen is, wanneer aan 's Raads inzichten wordt gevolg gegeven, kan geen oogenblik twijfelachtig zijn.

Een bezwaar tegen het geringere aantal leden, dat vele jaren geleden, toen soortgelijke maatregel in overweging was, werd gehoord, was, dat de president daardoor te grooten invloed zou verkrijgen. Of echter de invloed van den president, die trouwens gewenscht is en moet ver-ondersteld worden ten goede te zijn, grooter zal wezen met 2 dan met 4 leden, is a priori niet uit te maken.

Het kan soms gemakkelijker vallen onder vier leden : twee, dan onder twee leden : één te vinden, die „per fas et nefas" den president eene meerderheid helpen bezorgen.

Ook is misbruik van invloed minder gemakkelijk voor den rechtskundigen voorzitter, dan het vroeger was voor den resident die tevens gezag uitoefende.

De Raad kan zich dus met den voorgestelden maatregel vereenigen en heeft ook, in dit speciale geval, op de gronden door den Minister aangevoerd, geen bezwaar dat daartoe in afwachting eener meer algemeene herziening worde overgegaan in den vorm eener algemeene formule, zonder dat de desbetreffende verordeningen worden gewij-zigd en met den nieuwen rechtstoestand formeel in over-eenstemming gebracht.

Wat de redactie van art. 1 aangaat, veroorlooft de Raad zich de navolgende opmerkingen :

alinea 1. a. De woorden Bij het in werking treden van dit besluit zijn overbodig en behooren weg te vallen.

De geheele verordening en in het algemeen alle verorde-ningen worden eerst van kracht bij hare inwerkingtreding.

b. Is het noodig den Gouverneur-Generaal te verplichten voor Bawean met name aan te wijzen den voorzitter van een naburigen landraad ? De voorzitters der landraden zullen het volhandig genoeg hebben en krijgen. De raden van justitie krijgen minder werk. De Gouverneur-Generaal zou het dus wenschelijk kunnen achten door den president van den raad van justitie een rechter te doen aanwijzen (vide per analogiam art. 18 al. 2 Reglement Sumatra's Westkust, Staatsblad 1874 n°. 94^).

e. Mocht te ceniger tijd op Bazvcan een rechtskundig landraadsvoorzitter bescheiden worden, dan zou dit artikel weder gewijzigd moeten worden. Men kan dit voorkomen door het geval te voorzien. Het motief der uitzondering springt dan tevens in het oog.

In verband met de opmerkingen sub b en c zou de Raad den tweeden volzin van alinea 1 willen lezen als volgt :

Zoolang de landraad op Bawean nog geen rechtskundigen voorzitter heeft wordt deze rechtbank, voor de berechting der tot dusverre ter kennisneming van de rechtbanken van omgang staande zaken, voorgezeten door eenen door of namens den Gouverneur-Generaal aan te zvijzeu rechts-kundigen ambtenaar, die zich daartoe derwaarts zal be-geven, zoo dikwijls de dienst zulks vordert.

Behalve tot deze red actieopmerkingen geeft alinea 1 nog aanleiding tot de vraag, of, na de afschaffing dei-rechtbanken van omgang en de overbrenging harer

rechts-0

4 2

macht bij de landraden, de bepalingen betreffende de waarneming van het praesidium, bij tijdelijke verhinde-ring of ontstentenis van den landraadsvoorzitter geene wijziging behoeven.

De materie der waarneming wordt thans geregeld : i°. wat betreft de landraadsvoorzitters als zoodanig, door art. 93 Rechterlijke Organisatie j°. Staatsblad 1876 n°. 225 ;

2°. wat betreft de landraadsvoorzitters, als bekleed met de functiën van omgaanden rechter, door art. 4 (Staats-blad 1879 n°. 106).

Laatstgenoemd artikel zal echter ophouden van toepas-sing te zijn, wanneer door de samensmelting der rechts-macht van de omgaande rechtbanken met die der land-raden, de president van den landraad ook ten aanzien dier rechtsmacht niet meer als belast met de functiën van omgaanden rechter, maar als landraadsvoorzitter „qua talis" zal moeten worden vervangen.

De waarneming, bij tijdelijke verhindering of ontstente-nis van den landraadsvoorzitter zal dus voortaan, ook in zaken tot dusverre tot de kennisneming van de rechtban-ken van omgang behoorende, uitsluitend beheerscht wor-den door art. 93 Rechterlijke Organisatie j°. Staatsblad 1876 n°. 225, waarbij zij als regel en tenzij de Gouverneur-Generaal een ander rechterlijk of administratief ambtenaar mocht aanwijzen, aan de daar genoemde administratieve ambtenaren, naar volgorde, wordt opgedragen.

Tenzij dus die administratieve ambtenaren toevalliger-wijze tevens zijn rechtskundige ambtenaren, dan wel de Gouverneur-Generaal een rechterlijk ambtenaar mocht aanwijzen, waartoe art. 93 Rechterlijke Organisatie j°. Staats-blad 1876 n°. 225 hem geenerlei verplichting oplegt, zal bij de regeling der waarneming gebroken worden met het organiek beginsel, dat de rechtsmacht, welke tot dusverre aan de rechtbanken van omgang was opgedragen, niet anders dan onder rechtskundige leiding mag worden uit-geoefend.

Op dit punt zou dus achteruitgang in plaats van voor-uitgang op den weg van rechtskundige rechtspraak ver-kregen worden.

Daar dit niet in de bedoeling kan liggen, schijnt het den Raad noodig op alinea 1 eene alinea te laten volgen van dezen inhoud: De tijdelijke vervanging van den rechtskundigen voorzitter van den landraad strekt zich, tenzij een rechtskundig ambtenaar daartoe mocht zijn aan-gewezen, niet uit tot de leiding van den landraad in de

tot dusverre ter kennisneming van de rechtbanken van omgang staande zaken. De leiding van den landraad zal voor die zaken steeds aan een rechtskundig ambtenaar, door of namens den Gouverneur-Generaal, worden opge-dragen.

alinea 2. a. De bijkomende bemoeienissen, • aan de landraadsvoorzitters opgedragen, zijn niet uitteraard

be-perkt tot het ressort van hun landraad. Waar dus die beperking in de bedoeling moet liggen, ware het beter aan de w oorden voorzitters van de landraden toe te voegen : ieder binnen het ressort der door hem voorgezeten land-raden (vgl. o. a. Staatsblad 1879 n°. 141).

b. De assistent-resident op Bawean is bij Staatsblad 1863 n°. 170 belast met de uitoefening van het notaris-ambt binnen den omtrek der afdeeling, waarin hij ge-plaatst is. Hij kan dus moeielijk in eene andere qualiteit met het toezicht op het notariaat in zijne afdeeling wor-den belast, waarvoor hij trouwens, als niet-rechtskundig ambtenaar, minder geschikt moet worden geacht. In ver-band met de redactie boven bij alinea t sub c aangege-ven, ware dus achter de woorden voorzitters van land-raden in te voegen : en voor Baivean, zoolang daar geen

rechtskundig landraadsvoorzitter bescheiden is, aan den in het ie lid bedoelden rechtskundigen ambtenaar.

Acht men het beter den Gouverneur-Generaal vrij te laten in de keuze van een ander persoon, dan

zou de zaak ook kunnen gevonden worden door in de 3d e alinea het woord landraadsvoorzitter te veranderen in rechtskundigen ambtenaar en achter Djocjokarta in te voegen de woorden : en in de afdeeling Baivean, zoolang daar geen rechtskundig ambtenaar als voorzitter van den landraad bescheiden is.

Art. 2. Dit artikel strekt om, nog voordat het nieuwe, bereids afgekondigde Strafwetboek voor Europeanen in werking zal treden, waarmede nog geruime tijd zal ge-moeid zijn, reeds thans, op het voetspoor van art. 310, 2e lid van dat Wetboek en van art. 230 Inlandsch Straf-wetboek, eene wijziging aan te brengen in het nog vigee-rende strafwetboek voor Europeanen.

Het doel dier wijziging is, om de zoogenaamde „klap-zaken" d. z. lichte mishandelingen, die thans onder de algemeene rubriek van mishandelingen en het daarop bedreigde strafmaximum zijn begrepen, onder eene afzon-derlijke rubriek, met een lager strafmaximum, te brengen, waardoor ze, in verband met de uitbreiding van de be-voegdheid der residentiegerechten, aan de berechting dooi-de radooi-den van justitie zullen wordooi-den onttrokken en ondooi-der die van de residentiegerechten zullen worden gebracht.

Met de strekking der voorgestelde wijziging kan de Raad zich, op de daarvoor in de voordracht aangevoerde gronden, wel vereenigen, maar hij zou, wat de formuleering der wijziging betreft, aan eene andere redactie de voorkeur geven.

E r zijn, voor dezelfde zaak, in de bereids aangehaalde artikelen 310 2e lid, van het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen en 230 van het Inlandsch Strafwetboek, reeds twee officieele redacties. Thans nog, in afwachting dat het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen in werking treedt, eene derde in te voeren, komt noch noodig, noch wen-schelijk voor.

44

Volgens de voordracht van den Minister is de redactie van art. 2 in hoofdzaak ontleend aan Laatstgenoemd art.

230 van het Inlandsch Strafwetboek.

Waarom dat artikel, wat de omschrijving van de straf-bare feiten betreft, niet liever in zijn geheel overgenomen en als art. 228 a eene aequivaleerende plaats daarvan in het Strafwetboek voor Europeanen toegekend ?

Gelijke criteria voor gelijke strafbare feiten te stellen in de strafwetboeken voor Europeanen en voor inlanders verdient reeds op zich zelf aanbeveling. De bezwaren, hiertegen in de voordracht aangevoerd, acht de Raad weinig afdoende. De inelegantie — want meer is het niet •— dat de voorafgaande artikelen spreken van slagen en kwetsuren als oorzaken van zekere gevolgen, terwijl art. 230 alleen spreekt van slagen, als oorzaak, en van kwetsuren enz. als gevolg daarvan, geldt ook thans reeds voor het Inlandsch Strafwetboek en kan in de practijk tot geene moeielijkhedcn aanleiding geven. Wel daaren-tegen kan dit het geval zijn met de woorden : Wanneer de kwetsuren of slagen niet zijn toegebracht met een wapen of ander gevaarlijk werktuig, welke niet voor-komen in art. 230 Inlandsch Strafwetboek, maar uit art. 310, 2e lid van het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen zijn overgenomen.

Dergelijke overneming van criteria uit een ander strafwetboek, dat niet op dezelfde grondslagen werd opge-trokken, is altijd gevaarlijk, en heeft ook hier uit het oog doen verliezen, dat bij art. 62 van het vigeerende Straf-wetboek voor Europeanen eene definitie van wapenen voorkomt, waarbij zelfs eenvoudige rottingen als wapenen worden beschouwd, wanneer daarvan gebruik is gemaakt om te slaan.

Hoe met dergelijke definitie van wapenen nog van een ander gevaarlijk werktuig sprake kan zijn, is zeker niet duidelijk.

In het nieuwe Strafwetboek voor Europeanen, evenals in het Nederlandsch Strafwetboek, waarin diezelfde woor-den voorkomen, hebben zij dan ook niet dezelfde betee-kenis. Daar toch komt dergelijke omschrijving van wapenen niet voor, maar wordt aan de wetenschap of aan het gezond verstand van openbaar ministerie en rechter overgelaten, wat onder „wapenen of andere gevaarlijke werktuigen" moet worden verstaan. Wel vindt men in Nederland eene definitie van wapenen in de wet, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen (Neder-landsch Staatsblad 1890 n°. 81), die veel minder verreikt dan de algemeenheden van art. 62, Ie lid, van het

vigee-rende Strafwetboek voor Europeanen, welke door de nadere bepaling daarvan in het 2° lid veeleer worden uitgebreid dan beperkt.

Het laat zich dan ook voorzien, dat bij behoud der bedoelde woorden vele onbeduidende mishandelingen toch naar den raad van justitie zullen moeten worden verwezen en het doel van de nieuwe strafbepaling grootendeels zal worden gemist.

Te minder bestaat er aanleiding om zich daaraan bloot te stellen, omdat, waar werkelijk wapenen of andere gevaar-lijke werktuigen worden gebezigd, allicht een zwaarder misdrijf zal zijn bedoeld dan mishandeling, en de poging tot zoodanig misdrijf, al heeft zij geenerlei ziekte of onbe-kwaamheid tot persoonlijken arbeid en geene of slechts onbeduidende kwetsuren ten gevolge gehad, niet onder de strafbepaling, bedoeld bij art. 2, is begrepen, maar elders wordt strafbaar gesteld.

Om dezelfde reden vindt de Raad ook geene dringende aanleiding om, in afwijking van hetgeen voor de inlanders bepaald is, de strafbepaling van art. 2 zoo te plaatsen, dat op het in zijne gevolgen onbeduidende feit, ingeval van voorbedachten rade, de zooveel zwaardere straf van het tweede (alsdan derde) lid van art. 226 zou worden bedreigd.

De Raad adviseert dus tot onveranderde overneming van art. 230 van het Inlandsch Strafwetboek, wat de omschrij-ving van het strafbare feit betreft, en plaatsing der nieuwe strafbepaling als art. 228« van het vigeerende Strafwetboek voor Europeanen.

Artt. 3 tot en met 6. Deze artikelen strekken om de instelling der residentiegerechten, met uitbreiding hunner bevoegdheid, op nieuw te regelen en in de bestaande Reglementen :

op de rechterlijke organisatie (art. 3), op de burgerlijke rechtsvordering (art. 4), op de strafvordering (art. 5),

en in het zoogenaamd Inlandsch Reglement (art. 6), die wijzigingen aan te brengen, waardoor zij met de nieuwe regeling in overeenstemming worden gebracht.

Met de strekking dier regeling kan de Raad van State zich in beginsel vereenigen.

Ook de Raad is van oordeel, dat de residentierechter, nu die betrekking aan rechtskundige ambtenaren is en zal worden opgedragen, eene ruimere en beter omschreven plaats, dan thans het geval is, bij de rechtspraak over Europeanen en met hen gelijkgestelde personen in burger-lijke en overtredingszaken zal kunnen innemen.

Waar in Nederland, met 23 arrondissementsrechtbanken, door velen op uitbreiding van de bevoegdheid der kanton-gerechten wordt aangedrongen, moet op het zooveel groo-tere Java en Madura, waar slechts drie raden van justitie gevestigd zijn, reeds het enkele motief van den afstand gewicht in de schaal leggen. Voegt men hierbij de motieven voor eene eenvoudiger en minder kostbare rechtspleging, dan wegen de positieve practische voordeden, aan eene meer plaatselijke berechting door den residentierechter verbonden, meer dan op tegen het speculatieve, ideëele bezwaar omtrent de mindere waarborgen van goed recht, die de rechtspraak van den alleenrechtsprekenden rechter, tegenover die van eene collegiale rechtspraak, zou opleveren.

Te meer klemt dit, waar de zaken, die aan den

resi-46

dentierechter zullen worden opgedragen (althans indien aan de opmerkingen van den Raad omtrent de formuleering zijner bevoegdheid in burgerlijke zaken wordt gevolg gegeven) in den regel zullen zijn van eenvoudigen aard, waarbij het meer op feitelijke dan op rechtsquaesties aan-komt, terwijl ook niet mag vergeten worden, dat in vele gevallen noch het feit noch het recht worden betwist, maar slechts een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis . moet worden verkregen, alsmede dat wanneer de waarde

der vordering f 75 (thans f 50) te boven gaat appèl op den hoogeren rechter is toegelaten.

Een practisch bezwaar tegen den maatregel, waarop door het Hoog Gerechtshof wordt gewezen, is : „het overladen zijn van de landraadsvoorzitters (tevens residentierechters) met werk, zóó zelfs dat nu reeds op sommige plaatsen chronische achterstand valt te constateeren".

De Minister wijst hiertegenover op de maatregelen, welke in den laatsten tijd zijn genomen om de taak der land-raadsvoorzitters te verlichten. Afgescheiden hiervan is het niet wel aan te nemen, dat die taak voor de residentie-rechters in het algemeen door de uitbreiding hunner be-voegdheid aanmerkelijk zal worden verzwaard. Mocht dit voor sommige, thans reeds zwaar belaste, het geval blijken te zijn, dan zal daarin, hetzij door aanwijzing van een ander rechtskundig ambtenaar als residentierechter, waartoe het ontwerp de gelegenheid geeft, hetzij door eenige vermeer-dering van het aantal presidenten voor die landraden, waarvan thans meerderen onder één president vereenigd zijn, kunnen en moeten worden voorzien.

Aan vorenstaande algemeene beschouwingen omtrent de strekking der nieuwe regeling van de residentiegerechten, wenscht de Raad van State nog eene tweede toe te voegen omtrent de wijze waarop die regeling in de verschillende reglementen is aangebracht.

De methode, hierbij door den Minister gevolgd, en die, welke de Raad daarvoor in de plaats zou wenschen gesteld te zien, kunnen zoodoende gemakkelijker worden overzien en beoordeeld, dan door eene afzonderlijke behandeling der plaatsing van ieder onderdeel, bij het betrokken artikel.

Volgens het ontwerp zal de organieke regeling van de residentiegerechten worden aangebracht in de rechterlijke organisatie, ter plaatse waar thans de bijzondere rechtsmacht der residenten is geregeld (artt. 108 en 109 Rechterlijke Organisatie).

Eveneens zal voor de rechtspleging bij de residentie-gerechten als plaats behouden blijven de Xe titel van het zoogenaamde Inlandsch Reglement, waar thans de rechts-pleging van den resident, alleen rechtsprekende in burgerlijke

zaken, is aangebracht.

Met die plaatsing der beide genoemde verbeteringen kan de Raad zich niet vereenigen.

De plaats, waar een onderwerp geregeld wordt, dient toch eenigszins in overeenstemming te zijn met den aard van

het onderwerp, en deze schijnt de voorgestelde plaatsing volstrekt uit te sluiten.

Zoolang de beperkte rechtsmacht van het residentie-gerecht door den resident als zoodanig werd uitgeoefend, zoolang die rechtsmacht in burgerlijke zaken slechts betrek-king had op vorderingen tegen Europeanen enz., ingesteld door inlanders enz., kon er misschien nog eenig motief worden aangevoerd om de regeling van bedoelde rechts-macht, te zamen met de rechtspraak van den resident over inlanders op de- politierol (art. 110 Rechterlijke Organisatie), als onderdeel of aanhangsel van het inlandsch rechtswezen op Java en Madura op te nemen in de IVe Afdeeling van het IIe Hoofdstuk van de Rechterlijke Organisatie en de regeling van bedoelde rechtspleging te doen plaats hebben bij den Xden titel van het zoogenaarhde Inlandsch Reglement (in welks opschrift zelfs vermelding dier bijzondere rechts-pleging is achterwege gebleven).

Thans echter, nu het residentiegerecht op Europeeschen voet wordt ingericht en ook anderszins zijn hybridisch karakter verliest, wanneer het over vorderingen tegen Europeanen, door wie ook ingesteld, en dus ook over geschillen tusschen Europeanen onderling zal hebben te oordeelen, nu die rechtsmacht bovendien belangrijk wordt uitgebreid, kan, naar de Raad vermeent, met de vroegere plaatsing geen genoegen meer worden genomen, maar moet,

Thans echter, nu het residentiegerecht op Europeeschen voet wordt ingericht en ook anderszins zijn hybridisch karakter verliest, wanneer het over vorderingen tegen Europeanen, door wie ook ingesteld, en dus ook over geschillen tusschen Europeanen onderling zal hebben te oordeelen, nu die rechtsmacht bovendien belangrijk wordt uitgebreid, kan, naar de Raad vermeent, met de vroegere plaatsing geen genoegen meer worden genomen, maar moet,