• No results found

OPHEFFING VAN DE RECHTBANKEN VAN OMGANG EN NIEUWE REGELING VAN DE RESIDENTIEGERECHTEN OP JAVA EN MADURA.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OPHEFFING VAN DE RECHTBANKEN VAN OMGANG EN NIEUWE REGELING VAN DE RESIDENTIEGERECHTEN OP JAVA EN MADURA."

Copied!
428
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OPHEFFING VAN DE

RECHTBANKEN VAN OMGANG EN NIEUWE REGELING VAN

DE RESIDENTIEGERECHTEN

OP JAVA EN MADURA.

(2)

HHHH

(3)
(4)
(5)

OPHEFFING VAN DE RECHTBANKEN VAN OMGANG EN NIEUWE REGELING VAN DE RESIDENTIEGERECHTEN

OP JAYA EN MADURA.

(6)
(7)

OPHEFFING YAN DE

RECHTBANKEN VAN OMGANG EN NIEUWE REGELING VAN

BE RESIDENTIEGERECHTEN

OP JAVA EN MADURA.

(8)
(9)

Bij het Koninklijk besluit van 4 Februari 1873 n°. 14, afgekondigd in het Indisch Staatsblad van dat jaar n°. 157, werd de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch- Indië bevoegd verklaard om, zoodra overal op Java en Madura, voorzoover daartegen geene bedenking bestond wegens het zeer gering aantal rechtszaken of plaatselijke toestanden, rechtsgeleerde voorzitters zouden zijn aan- gesteld over te gaan tot de verdere ontheffing der residenten van hunne rechterlijke function, behalve in politiezaken, tot uitbreiding der rechtsbevoegdheid van de residentiegerechten en der landraden, met gelijktijdige afschaffing der rechtbanken van omgang en tot verbete- ring der wijze van rechtspleging alsmede der wijze van opsporing van misdrijven, een en ander met wijziging van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië, van de Regle- menten op de burgerlijke rechtsvordering en op de straf- vordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië en van het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en strafvordering onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en. Madura.

Deze machtiging op den Landvoogd om de bedoelde onderwerpen bij ordonnantie te regelen werd verleend mits in acht zouden worden genomen de reeds van den Koning ter zake .ontvangen „voorschriften en be- velen."

Aan het tot stand komen toch van evengemeld besluit was eene uitvoerige gedachtenwisseling met de Indische Regeering voorafgegaan. Nadat de scheiding van het administratief en rechterlijk gezag door den Koninklijken wetgever bij besluiten van 5 Maart 1869 n°. 3 en 4 was uitgesproken, werd den Landvoogd onder toezending van afschriften van die besluiten en van de rapporten aan den Koning bij dépêche van den Minister DE W A A L dd.

11 Maart 1869 n°. 19 medegedeeld, dat hier te lande niets anders kon en moest worden verricht dan het algemeen beginsel vaststellen, dat het gebrekkige stelsel van rechtsbedeeling ten opzichte der inlandsche bevolking zou vervangen, maar dat het eigenaardig tot den werk- kring der Indische Regeering behoorde de wijzigingen in de bestaande organisation te ontwerpen en de maatregelen

(10)

2

te beramen, waardoor de verordeningen het rechtswezen betreffende daarmede in overeenstemming zouden worden gebracht.

Bij zijn besluit van 21 Mei 1869 n°. 3 stelde de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië de even- gemelde stukken in handen van den Procureur-Generaal

bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië ten einde te dienen van consideratiën en advies omtrent het- geen ter uitvoering van de genoemde Koninklijke beslui- ten en de daarmede in verband staande opdracht van het Opperbestuur zou behooren te worden verricht.

Van de punten in het bijzonder in het evengemeld Gouvernementsbesluit ter overweging aangegeven, kan thans alleen van belang zijn het sub a vermelde, hetwelk handelde over de wijzigingen die de bestaande wetgeving, bepaaldelijk het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, de Reglementen op de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering en het zoogenaamd Inlandsch Reglement zouden moeten ondergaan. Daarbij zou mede gelet moeten worden op de uitbreiding der rechtsmacht van de alleen rechtsprekende rechters in burgerlijke zaken, gelijk dit reeds was aangegeven in het rapport aan den Koning van 25 Februari 1869 n°. -15.

Nadat deze opdracht aan den Directeur van het sedert ingestelde departement van Justitie Mr. DER K I N D E R E N

was gedaan, bood deze departementschef bij missives van JO September 1869 n°. 79/16 en 9 November d.a.v. n". 177 den Landvoogd verschillende voorstellen aan. Naar aanleiding van daarop gemaakte aanmerkingen herzien en op nieuw ingediend, werden zij bij den Indischen brief van 16 Augustus 1871 n°. 923/5 aan den Minister VAN BOSSE aangeboden.

Deze gaf den Landvoogd te kennen (dépêche van 24 No- vember 1871 n°. 31) dat de uitvoering van het Koninklijk besluit van 5 Maart 1869 n°. 3 tot geleidelijke ontheffing van de ambtenaren van het gewestelijk bestuur op Java van hunne rechterlijke funtiën noodeloos was vertraagd door daaraan eene uitgebreide herziening van de wetboeken vast te knoopen, welke ook onderwerpen betrof, die niet direct in verband stonden met de voorgenomen scheiding van administratieve en rechterlijke macht. Hij sprak verder als zijne meening uit dat alleen de voor de toepassing van dat beginsel onvermijdelijke wijzigingen in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en de overige wetboeken zouden mogen worden gemaakt en de verdere veranderingen behoorden te worden verdaagd totdat de toestand op Java zou overeenkomen met het voorschrift van het eerste artikel van het Koninklijk besluit en mitsdien alle land- raden door rechtsgeleerden zouden zijn voorgezeten.

Dit schrijven werd door de Indische Regeering in handen gesteld van den Directeur van Justitie. Deze bleek echter eene tegenovergestelde meening te zijn toegedaan. Hij was toch van oordeel dat de voorgestelde wijziging der wet- boeken inderdaad in nauw verband stond met de uitvoering van evengemeld Koninklijk besluit, omdat dit ten doel had

(11)

de verbetering der rechtspraak en niet blootelijk de ont- heffing der residenten van hunne rechterlijke function.

Inmiddels was als Minister opgetreden de heer F R A N S E N VAN DE P U T T E , die bij zijn rapport van 8 October 1872 n°. 35, hoewel op den voorgrond stellende dat met kracht moest worden voortgegaan met de aanstelling van rechts- geleerde voorzitters en griffiers bij de landraden, het in het belang der zaak achtte, dat niet eerst de onvermijde- lijke veranderingen en daarna de verbeteringen in de bestaande wetgeving zouden worden aangebracht, maar dat de herziening in haar geheel zou in behandeling worden genomen, zoodat de verbeterde rechtspraak gelijken tred zou houden met de benoeming van rechterlijke ambtenaren.

Er op wijzende dat de Indische autoriteiten verdeeld waren omtrent de vraag of het niet wenschelijk zou zijn de herziening der wetgeving in termijnen in te voeren, was de Minister FRANSEN VAN DE PUTTE van meening dat de geheele quaestie zou kunnen vermeden worden dooi- den Landvoogd de beoordeeling te laten of er reeds een genoegzaam aantal rechtskundige voorzitters in functie zouden zijn en door hem bevoegd te maken om de noodige wijzigingen in de bestaande wetgeving aan te brengen.

Met het oog op de vele bezwaren verbonden aan eene artikelsgewijze vaststelling hier te lande van veelomvattende organisaties, scheen hem deze handelwijze de meest ratio- neele toe.

Als de voornaamste wijzigingen, welke het Reglement op de rechterlijke organisatie zou hebben te ondergaan, werden in evengemeld rapport besproken de afschaffing der rechtbanken van omgang met overbrenging van hare rechtsmacht op de landraden en uitbreiding van de rechtsmacht van den landraadvoorzittcr als alleen- rechtsprekende ambtenaar (residentierechter) in burgerlijke zaken tot vorderingen de som of waarde van ƒ 500 niet te boven gaande, ingesteld tegen Europeanen of met hen gelijkstaande personen dan wel tegen Inlanders en met hen gelijkgestelden, wanneer zij krachtens wettelijk voorschrift of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst aan de Europeesche wetgeving zijn onderworpen. In straf- zaken zouden de residentiegerechten geroepen worden tot kennisneming van alle overtredingen door Europeanen en met hen gelijkgestelden begaan, wanneer daartegen geene zwaar- dere straf zou zijn bedreigd dan gevangenisstraf van 3 maan- den en geldboete van f 500, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring, daarvan uitgezonderd de overtredingen door sommige ambtenaren gepleegd. Van de vonnissen door voormeld gerecht gewezen zou hooger beroep openstaan op den raad van justitie: in burgerlijke zaken, wanneer de vordering meer dan ƒ 7 5 bedraagt, en in overtredingszaken wanneer de bedreigde straf bestaat in geldboete van meer dan ƒ 50 of in gevangenis met of zonder geldboete. In verband hiermede zou de grens van liet hooger beroep, openstaande tegen cle vonnissen in civiele zaken door de raden van justitie

(12)

4

gewezen, op f IOOO worden gesteld in stede van op ƒ 5 0 0 zooals de bestaande regeling medebracht. De over- tredingen, welke dan ter berechting in eersten aanleg bij de raden van justitie zouden blijven, zouden allen vatbaar worden voor appel.

Na verder eenige wijzigingen in de Reglementen op de burgerlijke rechtsvordering en op de strafvordering bij de raden van justitie op Java te hebben besproken, wijst het rapport er nog op dat in het zoogenaamd Inlandsch reglement bepalingen behoorden voor te komen, welke het mogelijk zouden maken bij de landraden een eisch in reconventie in te stellen, executoriaal beslag onder derden te leggen en onder zekere restrictiën een nieuwen eisch in appel te doen.

Blijkens zijn advies aan den Koning van 24 December 1872 n°. 11, kwam de uitbreiding der rechtsmacht vanden residentierechter, al zouden voortaan rechtskundigen als zoodanig optreden, den Raad van State eensdeels niet genoegzaam gemotiveerd en anderdeels in vele opzichten bedenkelijk voor. Er blijkbaar op doelende dat destijds een aanvang was gemaakt met de voorbereiding van de regeling van het rechtswezen in verschillende gewesten der bezittingen buiten Java en Madura (het eerste Reglement, dat van Sumatra's Westkust trad in het jaar 1875 in werking), verklaarde het hooge college het voor de buiten- bezittingen geldende motief van verre afstanden van de zetels der raden van justitie niet voor Java te kunnen over- nemen. In het bijzonder komt de Raad met aandrang op tegen de voorgestelde bepaling krachtens welke het maximum der civiele vorderingen van f 200 op f 500 zou worden gebracht, niet alleen omdat de rechtspraak van een alleen- sprekend rechter in contentieuse zaken niet noodeloos mag worden uitgebreid, maar ook op grond van het veelal gebrekkig voeren der civiele procedure zonder practizijns.

Ook met betrekking tot de uitbreiding der bevoegdheid in strafzaken kan het aangevoerde bezwaar, ontleend aan de moeielijkheid voor de getuigen om voor den raad van justitie te verschijnen, bij den Raad niet zwaar wegen. Wel is waar lag het in de bedoeling om op ruimen schaal het recht op hooger beroep toe te kennen, maar dit werd geacht weinig ter zake af te doen, daar of de getuigen niet door den hoogeren rechter worden gehoord of hetzelfde ongerief van den verren afstand weder wordt ondervonden.

Tegen den vorm van het voorgedragen Koninklijk besluit, dat namelijk de eigenlijke regeling aan de Indische Regee- ring werd overgelaten, bleek de Raad geene overwegende bedenkingen te hebben. De Indische wetgeving verkeerde toch naar 's Raads oordeel in een toestand van overgang, zoodat eerst na de herziening der wetgeving voor de be- zittingen buiten Java en Madura het tijdstip kon geacht worden te zijn aangebroken tot het ontwerpen van een definitief Reglement op de rechterlijke organisatie. Intus- schen meende het hooge college te moeten aandringen op het verstrekken van bepaalde bevelen aan de Indische

(13)

Regeering. Het regelen van den rechtstoestand van de Europeanen zou toch zoo min mogelijk aan het goedvinden van den Gouverneur-Generaal mogen worden overgelaten.

In zijn nader rapport van 31 Januari 1873 n°. 42 wees de Minister FRANSEN VAN DE PUTTE er op hoe reeds in 1839 door de commissie van wetgeving werd voorgesteld de afzonderlijke rechterlijke ambtenaren, die als presidenten der landraden zouden optreden, met toekenning van eene eenigszins uitgebreider rechtsmacht ook die zaken te doen berechten, welke tot dusver tot de competentie der alleen rechtsprekende residenten hadden gestaan. Hij vestigt er de aandacht op dat Mr. SCHOLTEN VAN OUD-HAARLEM in 1849 van de te benoemen rechtsgeleerde voorzitters zooveel mogelijk partij wilde trekken ten behoeve van het europeesch rechtswezen en daartoe aan hen eene ruimere rechtsmacht wenschte toe te kennen dan artikel 108 van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie aan- geeft. De Minister wees er verder op, dat de Procureur- Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, Mr. RAPPARD, in zijn rapport van 14 April 1864 de Indische Regeering heeft opmerkzaam gemaakt op het groote ongerief, dat er voor de justiciabelen bestond in het gemis van plaatselijke rechters. Dit hoofd der rechts- politie in Nederlandsch-Indië had te kennen gegeven, dat zelfs, indien al de resident mocht rechtspreken over elke vordering tot de waarde van f 200, de gemeente nog weinig zou worden geholpen, omdat de zeer hooge gerechts- kosten niet in evenredigheid staan tot het geringe cijfer, hetwelk de grens bepaalt buiten welke het ministerie van procureurs verplicht is voorgeschreven.

Na er den nadruk op gelegd te hebben dat het gevoelen van alle hoofden van gewestelijk bestuur ten deze een- stemmig is, werd door den genoemden Minister nog aan- gehaald het rapport van den toenmaligen Directeur van Justitie dd. 22 Februari 1872 n". 479/462, waarin deze aantoont hoe het in 1848 aangenomen stelsel om aan de administratieve ambtenaren de rechtspraak toe te ver- trouwen, er destijds noodzakelijk toe had moeten leiden om hunne bevoegdheid niet te ruim te maken, maar dat dit niet behoefde te worden bestendigd bij opdracht aan rechtsgeleerden.

Kon de toenmalige Minister de door den Raad aange- voerde bezwaren niet deelen, ten aanzien van de grens van het appel der door de raden van justitie in burgerlijke zaken gewezen vonnissen, welke op ƒ 1000 zou worden gesteld, werd geen beslist oordeel uitgesproken, maar de toezegging gedaan dat dit onderwerp ter nadere over- weging van den Landvoogd zou worden aanbevolen.

Naar aanleiding van eene opmerking van den staatsraad Jhr. E L O U T VAN SOETERWOUDE, dat de voorgenomen wijzigingen in de Indische wetboeken in haar geheel bij Koninklijk besluit behoorden te geschieden, werd nader de gekozen vorm verdedigd met een beroep op de ervaring, die niet gunstig was geweest voor het vaststellen hier te

(14)

6

lande eener Rechterlijke Organisatie voor Nederlandsch- Indië. Tegen het bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1842 n°. S S vastgestelde Reglement waren aldaar zoovele bezwa- ren gerezen dat het nimmer in werking is getreden en bij Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 n°. 1 vervangen werd door het thans nog geldend Reglement. Men was echter zelfs destijds zoo weinig zeker van de uitvoerbaarheid van alle in dat Reglement opgenomen bepalingen, dat bij artikel 3 van hetzelfde besluit, niettegenstaande de uitvoerige gedach- tenwisseling welke daaraan was voorafgegaan, den Land- voogd de bevoegdheid werd gegeven het partieel buiten werking te stellen. De Minister achtte het daarom beter slechts de grondslagen der regeling aan te geven, daarentegen de vaststelling der artikelen aan de Indische Regeering over te laten. Echter zou voor nadere wijziging der eens vastgestelde bepalingen wederom de Koninklijke machtiging noodig zijn. Daarentegen zou de Gouverneur-Generaal, mits zich gedragende aan de gegeven bevelen, eenige vrijheid hebben ten aanzien der vaststelling van onder- geschikte punten. In het bijzonder kwam den Minister de gekozen vorm verkieselijk voor, omdat het voorgedragen ontwerp-besluit niets anders was dan een vervolg op het Koninklijk besluit van S Maart 1869 n°. 3 en bij artikel 2 eene algemeene machtiging tot wijziging van het Reglement op derechtelijke organisatie aan den Landvoogd was verleend.

Het overeenkomstig de nadere voordracht luidende Koninklijk besluit werd, vergezeld van de rapporten, bij dépêche van 13 Februari 1873 n°. 22 aan den Gouverneur- Generaal aangeboden en in het Indisch Staatsblad van dat jaar n°. 157 afgekondigd. De opvolging der „voorschriften

en bevelen" waarvan dit besluit spreekt en waarop in den aanhef van deze voordracht werd gedoeld, is evenwel tot heden achterwege gebleven. Was aan de Indische Regeering de beoordeeling overgelaten van het juiste tijdstip, waarop de aangegeven beginselen tot uitvoering moesten komen, toen dit oogenblik kon geacht worden te zijn aangebroken, werd eene herziening van wijdere strekking in Indië aan de orde gesteld, welke ten slotte dreigt verschillende zeer urgente voorzieningen op den achtergrond te doen geraken.

Het zij mij vergund de aandacht van Uwe Majesteit te vestigen op de omstandigheden, die hebben samengewerkt om dit lang uitstel te bewerken.

Na ontvangst der evengemelde stukken werden zij in handen gesteld van den Directeur van Justitie Mr. DE

PAULY, die na kennisneming van den inhoud bij missive van 17 Juli 1873 11°. 1981/2533 betoogde, dat het gebrek aan rechterlijke ambtenaren het noodzakelijk maakte, voor- loopig met het aanbrengen der noodige wijzigingen in de bestaande wetgeving te wachten. Dit klemde, naar zijne meening, te meer omdat de groote bewegelijkheid der Indische wetgeving het zoo goed als zeker maakte dat zoo de voorstellen reeds dadelijk werden gereed gemaakt, zij op het oogenblik der invoering op nieuw behoorden te worden bewerkt. De Indische Regeering vereenigde zich

(15)

hiermede en bepaalde zich er toe bij besluit van 24 Augus- tus 1873 n°. 3 den evengemelden Directeur op te dragen tijdig tegen het tijdstip, in het Koninklijk besluit aange- geven, met inachtneming der van het Opperbestuur uit- gegane bevelen de noodige voorstellen in te dienen.

Ten gevolge hiervan bleef deze aangelegenheid rusten, totdat de Minister KEUCHENIUS blijkens dépêche van 22 Augustus 1888 n°. 12 meende den Landvoogd te moeten doen opmerken, dat hoewel nog niet aan het ge- maakte voorbehoud was voldaan, — daar toch slechts 57 landraden door rechtskundigen werden voorgezeten, — het tijdstip was aangebroken om verschillende verbete- ringen in de Indische wetgeving aan te brengen. De wenschelijkheid der spoedige opneming van het execu- toriaal beslag onder . derden en der reconventie in het het zoogenaamd Inlandsch reglement besprekende, drukte die Staatsman vooral op de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten in burgerlijke zaken, welke behoorde tot de wijzigingen in de wetgeving, zooals zij reeds tijdens de uitvaardiging van het Koninklijk besluit van 1873, waren ontworpen.

Het liet zich aanzien dat deze onderwerpen weldra door den Indischen wetgever voor Java en Madura zouden geregeld worden. De Directeur van Justitie toch diende bij missive van 30 Juli 1889 n°. 4949 de noodige voor- stellen in, welke bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch- Indië instemming vonden. Al spoedig gaf echter de direc- teur aan de Indische Regeering in overweging (missive 30 October 1889 n°. 7397) om zijne voorstellen, voor- zoover zij op de residentiegerechten betrekking hadden, buiten gevolg te laten. De Raad van Nederlandsch-Indié"

ging nog verder door bij zijn advies van 11 April 1890 n°. XVI voor te stellen ook de reconventie en het execu- toriaal beslag onder derden te laten rusten, omdat weldra het tijdstip zou zijn aangebroken dat op grond der ver- vulling van het voorzitterschap van alle landraden (een tweetal van minder beteekenis uitgezonderd) door rechts- geleerden de algeheele herziening, welke de Indische wetgeving had te ondergaan, zou behooren plaats te grijpen en onder anderen ook het omgaand gerecht in

de eerste afdeeling zou moeten vervallen. Evenwel meende het hooge college te moeten aandringen op eene onver- wijlde voorziening van de strekking om de zoogenaamde klapzaken aan de berechting der raden van justitie te onttrekken en bij de residentiegerechten over te brengen.

Het voorstel tot uitstel van de wijzigingen, waarop de Minister KEUCHENIUS had aangedrongen, bij Indischen brief van 17 Juni 1890 n°. 1138/22 ingediend, vond bijden inmiddels opgetreden Minister Baron MACKAY instemming.

Evenwel kon hij blijkens dépêche dd. 3 September 1890 n°. 43 zich niet vereenigen met den wensch van den Land- voogd om, op grond der overweging, dat het tijdstip der invoering van het nieuwe strafwetboek voor Indië geheel in het onzekere lag, een Koninklijk besluit uit te lokken

(16)

S

houdende eene wijziging van het geldende strafwetboek voor Europeanen in dien zin, dat de zoogenaamde klap- zaken krachtens eene afzonderlijke strafbedreiging zouden vallen binnen de competentie van het residentiegerecht, hetwelk volgens de bestaande bepalingen tot acht dagen gevangenisstraf mag opleggen. Terwijl toch de Gouverneur-

Generaal MlJEK blijkens zijn schrijven van 29 November 1871 n°. 1422/10 de straf, welke krachtens artikel 226 van het strafwetboek voor Europeanen, behoudens toepassing van verzachtende omstandigheden, bepaald is op ééne maand tot twee jaar gevangenis en geldboete van f 8 tot f 100, had willen stellen op drie maanden gevangenis of geldboete van ten hoogste f 500, maakte hij dit voorstel uitdrukkelijk afhankelijk van de uitbreiding der competentie van de residentiegerechten. Ook de Gouverneur-Generaal VAN REES, die wegens de aanstaande herziening der straf- wetgeving geene wijziging wenschte (Indische brief van 11 December 1886 n°. 297/2) besprak deze voorziening slechts in verband met de evengemelde uitbreiding. Was men algemeen van oordeel, dat de berechting van dergelijke geringe misdrijven bij de raden van justitie groot ongerief na zich sleept, ook omdat zij den veroordeelde bij oplegging van overigens lichte straffen, mogelijk door toepassing van verzachtende omstandigheden, op zeer aanzienlijke kosten kon te staan komen, steeds was de voorgestelde verande- ring in de strafwet verbonden met die uitbreiding. Door het bedreigde strafquantum terug te brengen tot eene gevangenisstraf van één tot acht dagen met het doel de strafbare handeling onder de rechtsmacht van het residentie- gerecht te brengen, zou men geheel in strijd met alle rechtsbeginselen het materieele recht gaan wijzigen ten behoeve van het formeele.

Intusschen had de Landvoogd den uitslag van deze gedachtenwisseling niet afgewacht, maar te gelijker tijd den Directeur van Justitie doen opdragen (missive van den eersten gouvernementssecretaris van 17 Juni 1890 n°. 1416) om bij de door hem ter hand te nemen alge- meene herziening van het Reglement op de rechterlijke organisatie en van het zoogenaamd Inlandsch reglement uit te gaan van het standpunt dat de rechtbanken van omgang geheel verdwijnen zouden en hare rechtsmacht op de landraden zou overgaan. Bij een later schrijven (missive van 2 Januari 1891 n°. 14) werd den directeur verzocht bij zijne voorstellen nog rekening te willen hou- den met een leemte in de bepalingen omtrent het onder- teekenen van vonnissen bij ontstentenis van den residentie- rechter.

Bij schrijven van 7 Maart 1892 n°. 1741 bood de Directeur ter voldoening aan de gedane opdracht onder meer aan drie ontwerp Koninklijke besluiten strekkende tot herziening van het Reglement op de rechterlijke orga- nisatie, tot invoering daarvan en tot eene gewijzigde ver- deeling der europeesche rechterlijke colleges in kamers.

Hij voegde daaraan de mededeeling toe dat de herziening

(17)

der overige wetboeken eerst nadat de beslissing op deze voorstellen zou gevallen zijn, zou kunnen volgen. In de begeleidende memorie van toelichting stelde hij voorop dat hij zijn taak niet begrensd had geacht door de voor Java en Madura volledige uitvoering van het in Indisch Staatsblad van 1869 n°. 47 afgekondigd Koninklijk be- sluit en door de wenschelijkheid om in het belang der justiciabelen zoowel verandering te brengen in de rechts-

macht van enkele rechtbanken en rechters als om ver- schillende leemten in de rechtspleging voor Inlanders aan te vullen, maar gemeend had haar in ruimeren zin te mogen opvatten. Hem kwam eene herziening der rechts- macht van al de verschillende rechterlijke colleges en rechters en in verband daarmede eene doelmatiger samen- stelling der colleges dringend noodzakelijk voor. Eenmaal een groot deel van het Reglement op de rechterlijke orga- nisatie daartoe aan critiek onderwerpende, was hij van oordeel geweest op andere leemten en gebreken van dit Reglement te moeten wijzen.

Aan de behandeling der verschillende artikelen liet de departementschef voorafgaan eene bespreking van de ver- schillende hervormingen van groote beteekenis, welke in het kort hierop neerkomen : de rechtspraak van het Hoog- gerechtshof van Nederlandsch-Indië in revisie van de straf- vonnissen der inlandsche rechtbanken wordt overgebracht naar de raden van justitie ;

het middel van revisie van de vonnissen in misdrijf- zaken door de raden van justitie in eersten aanleg ge- wezen, wordt vervangen door cassatie ;

de rechtsmacht der residentiegerechten zoowel in bur- gerlijke als in strafzaken wordt uitgebreid met gelijktijdige ontheffing van de raden van justitie;

de omgaande gerechten op Java en Madura worden opgeheven en de landraden worden met hunne rechts-

macht belast ;

met het oog op de ontneming der revisie wordt het opperrechterlij k college na voorafgaande ontbinding bij Koninklijk besluit, ingekrompen tot twee kamers, daaren- tegen zullen de raden van justitie op Java uitbreiding

moeten ondergaan ;

noodzakelijke verhooging van verschillende traktementen wordt mogelijk gemaakt door het ten bate van den Lande brengen der emolumenten van de griffiers der europeesche rechterlijke colleges;

alle jurisdictiegeschillen worden ter berechting overge- bracht bij het Hof;

het aantal landraadpresidenten wordt uitgebreid en vice- presidenten worden bij de Inlandsche rechtbanken aan- gesteld.

Deze omvangrijke voorstellen werden in handen gesteld van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, dat het gevoelen inwon van den Procureur-Generaal. Bij zijn rapport van 5 September 1892 n°. 1588 verklaart deze zich met beslistheid tegen de overbrenging der revisie en inkrim-

2

(18)

10

ping van het Hof, hij wijst er op dat geene uitvoerings- ontwerpen het voorstel vergezellen en acht dan ook bij het ontbreken van de wijzigingen, welke dientengevolge in het Reglement op de strafvordering en daarmede in verband staande wetsbepalingen zouden moeten worden aangebracht, de bespreking van de verschillende artikelen van het Ontwerp weinig vruchtdragend. Hij stelt zelfs de vraag of nu ook de reglementen regelende het rechts- wezen op de bezittingen buiten Java en Madura niet be- hooren onderzocht te worden.

Ook het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië begeeft zich in eene principieele bestrijding (missive van 5 Februari

1894' n°. 68/3859) der overbrenging van de revisie bij de raden. Op verschillende gronden de opheffing der griffie- emolumenten aanbevelende, pleit het voor toekenning aan de hoogste rechterlijke ambtenaren van het standpunt, hetwelk zij, ook finantieel, in de staatsinrichting moeten innemen. Behalve enkele hoog noodzakelijke verbeteringen, waartoe het opperrechterlijk college brengt de afschaffing der rechtbanken van omgang en het doen berechten van de zoogenaamde klapzaken door de residentiegerechten, vermeent het dat belangrijke wijzigingen in het Reglement op de rechterlijke organisatie moeten achterwege blijven totdat omtrent de nieuwe strafrechtelijke regelingen voor Nederlandsch-Indië vaste beginselen zullen zijn aangeno- men en daardoor zal kunnen worden beoordeeld of de competentie der verschillende rechters wijziging zal moeten ondergaan.

Voorstander van de voorstellen van den Directeur van Justitie toont zich daarentegen de Raad van Nederlandsch- Indië (advies van 12 April 1S95 n°. XVI), die de mee- ning uitspreekt dat opvolging daarvan behoudens eenige wijzigingen, een beteren toestand in uitzicht stelt.

Bij Indischen brief van 3 Mei 1896 n°. 776/2 verklaarde de Landvoogd zich in hoofdzaak met de voorstellen van den Directeur te kunnen vereenigen en beveelt hij de aan- neming daarvan aan.

Uit het voorgaande zal Uwe Majesteit hebben kunnen ontwaren dat sedert de afkondiging van het Koninklijk- besluit van 14 Februari 1873 n°. 14 vijf en twintig jaren

zijn verloopen zonder dat een enkele der daarin met name genoemde en in uitzicht gestelde verbeteringen in de recht- spraak voor inlanders is tot stand gekomen. Zelfs de aan- drang van den Minister K E U C H E N I U S in 1888 uitgeoefend, heeft niet tot het invoeren van eenige urgente hervormin- gen mogen leiden, niettegenstaande sommigen daarvan geenszins behoefden te wachten totdat krachtens het bij voormeld besluit gemaakte voorbehoud, -alle landraden op Java en Madura door rechtskundigen zouden zijn voorgezeten. In 1891 was bovendien het beginsel van scheiding van administratief en rechterlijk gezag ten volle tot uitvoering gekomen doordien alle inlandsche rechtbanken aldaar, met uitzondering van Banjoewangi (echter sedert de inwerkingtreding van Indisch Staatsblad

(19)

1898 n°. 227 door den te Sitoebondo gevestigden voor- zitter gepresideerd) en Bawean, welke wegens het gering aantal zaken niet daarvoor in aanmerking konden komen, van rechtsgeleerde voorzitters waren voorzien. Door den Gouverneur-Generaal werd van de verleende machtiging geen gebruik gemaakt en in plaats daarvan eene regeling in den weleer niet gewilden vorm van een Koninklijk besluit voorgesteld, welke sedert jaren in overweging is genomen en wier uitvoering, zelfs bij overeenstemming van inzichten tusschen de Indische Regeering en Opperbestuur, nog geruimen tijd zal moeten wachten. Hoe omvangrijk de voorstellen van den Directeur van Justitie, welke de Landvoogd tot de zijne maakte, ook zijn, zij zijn, gelijk de departementschef moest erkennen, ten eenemale onvol- ledig, omdat zij in stede van tegelijkertijd de verband houdende wijzigingen en aanvullingen der andere regle- menten aan te geven, zich opzettelijk bepalen tot eene omwerking van het Reglement op de rechterlijke organi- satie en enkele daarmede samenhangende besluiten. Wenscht men nu op eene geheel volledige regeling te wachten, dan zullen nog geruimen tijd voortbestaan de rechtbanken van omgang, die alle reden van bestaan hebben verloren en dan ook slechts tot het opwerpen van competentiequaes- tiën leiden waardoor meermalen de praeventieve hechtenis belangrijk verlengd wordt ; zullen verder de zoogenaamde klapzaken (lichte mishandelingen) tot voortdurend ongerief van de justiciabelen en groot nadeel van 's Lands schatkist door de vijf raden van justitie worden berecht en eindelijk de Europeanen in de binnenlanden van Java nog gedurende jaren van plaatselijke rechters zijn verstoken.

Nu de Indische Regeering heeft gemeend de reeds in 1873 in beginsel vastgestelde wijzigingen niet in den des- tijds gekozen vorm te moeten aanbrengen en zij ook de artikelsgewijze vaststelling door den Koninklijken wetgever wenscht te doen geschieden, acht ik het tijdstip gekomen om door partieele wijzigingen ten spoedigste de gebiedend noodzakelijke veranderingen in te voeren. Het is niet te ontkennen dat daaraan eene groote schaduwzijde is ver- bonden. Deze wijzigingen behooren in hoofdzaak tot die omtrent wier urgentie weinig twijfel kan bestaan. Gaat men nu partieele herzieningen treffen, dan zal de aandrang tot eene algemeene herziening der Indische wetgeving, waaraan inderdaad behoefte bestaat, belangrijk verminderen.

Intusschen mag niet over het hoofd worden gezien, dat het tijdstip voor eene alles omvattende herziening niet gelukkig gekozen mag heeten. In zijne missive van 29 Mei 1890 n°. 381/3396 schrijft het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië dat het geene aanbeveling kan verdie- nen daartoe over te gaan, tenzij de uiterste nood dwingt, en oordeelt het dat het tijdstip om alle wijzigingen te gelijk in te voeren eerst zal zijn aangebroken, wanneer de nieuwe strafwetboeken zijn vastgesteld of ten minste omtrent de wijzigingen, welke de strafwetgeving in Indië zal onder- gaan, eenige zekerheid bestaat. In 1894 (missive 5 Februari

(20)

1 2

1894 n°. 68/3859) herhaalt het opperrechterlij k college die waarschuwing, maar dringt het toch op het treffen van eenige hoogst noodzakelijke voorzieningen aan, zooals daar zijn de afschaffing der rechtbanken van omgang, eene afzonderlijke strafbedreiging voor klapzaken en de ophef- fing der emolumenten van de griffiers der europeesche rechterlijke colleges.

Zonder te onderschrijven dat slechts deze onderwerpen eene dadelijke voorziening vereischen, komt het ook mij voor dat iri de geschetste onzekerheid een voornaam argu- ment ligt opgesloten om de voorgestelde ruime herziening, die zich zelfs uitstrekt tot het verduidelijken van bepalin- gen die tot dusver in de jurisprudentie geen strijd uit- lokten, prematuur te achten. Wel werd voor het europee- sche strafrecht sedert 's Hofs jongste advies die zekerheid verkregen, maar daargelaten dat zij ten aanzien van het strafrecht voor inlanders ten eenemale wordt gemist, kon de Directeur van Justitie bij zijne van 1892 dateerende voorstellen daarmede geene rekening houden en is het overigens te voorzien dat bij de algemeene verordening tot invoering der nieuwe strafwetgeving belangrijke wijzi- gingen in de verschillende bepalingen van formeel recht

zullen moeten gebracht worden, zonder dat het mogelijk is ze nu reeds met bepaaldheid aan te geven. Werd met de algeheele herziening de meest mogelijke spoed betracht en zou zij binnen eenige jaren tot stand kunnen komen, weldra zou het oogenblik aanbreken dat ingrijpende wijzi- gingen wederom zouden noodig blijken.

Afgescheiden hiervan, zouden verschillende artikelen van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie, gelijk zij volgens de voorstellen van den Direc- teur blijven luiden, weldra wijziging moeten ondergaan.

Onder anderen wordt door hem artikel 1 alinea 2, het- welk de bestaande verordeningen omtrent het rechtswezen in de Javaansche vorstenlanden handhaaft, onveranderd overgenomen. De daarin vermelde „nadere beschikking", welke derhalve reeds in 1848 werd in het vooruitzicht gesteld, zal door de Indische Regeering moeten worden voorbereid. Ook omtrent artikel 3, dat door den Directeur in hoofdzaak is behouden, is naar aanleiding van een voor- stel van de Staatscommissie tot herziening der Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied, in overleg getreden met de Indische Regeering, en zal die bepaling vermoedelijk eene andere redactie erlangen.

Bovendien kan het niet aangaan alleen de bepalingen, voorzoover zij op Java en Madura betrekking hebben, te herzien. Niettegenstaande de algemeenheid van den dooi- den Directeur van Justitie gekozen titel : „Ontwerp van een Koninklijk besluit tot herziening van het Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Neder- landsch-Indië", is het duidelijk dat de door hem ontworpen herziening slechts betrekking heeft op Java en Madura. Nu echter voor alle gewesten der bezittingen buiten Java en Madura het rechtswezen is geregeld, zal een reglement op

(21)

de rechterlijke organisatie eene algemeene strekking moeten hebben. Eene samensmelting der gewestelijke regelingen, voorzoover zij over attributie van rechtsmacht handelen, met het thans bestaande Reglement op de rechterlijke organisatie zal niet achterwege kunnen blijven. Unificatie zal een ge- makkelijk overzicht en dus ook behoorlijke toepassing bevorderen. Deze arbeid, waarbij niet alleen onderscheidene ongemotiveerde verschillen in die regelingen zouden kunnen opgeheven worden, maar ook de gelegenheid zich zou voor- doen om eenïge verbeteringen aan te brengen, zal jaren kosten. Aanbeveling verdient het hem evenzeer gelijktijdig met de invoering der nieuwe strafwetboeken te doen be- ëindigen. Maken derhalve vele omstandigheden het onraad- zaam eene algeheele, doch in allen gevalle te beperkte, herziening, gelijk zij door den Directeur van Justitie werd voorgesteld, aan de orde te stellen, de ervaring heeft in Nederland ruimschoots doen zien dat alleen door partieele herzieningen verbeteringen kunnen worden in het leven ge- roepen. Met het voorbeeld voor oogen dat niet minder dan negen ontwerpen aldaar werden ingediend, maar geen enkel in werking trad en dat ten slotte slechts partieele herzieningen een lang gewenschten toestand in het leven konden doen treden, dient de Indische wetgever eene algeheele her- ziening, welke alsdan niet anders dan het gebied van Nederlandsch-Indië in zijn geheel zal mogen omvat- ten, voorloopig te laten rusten. Eerst wanneer die wijzi- gingen zijn aangebracht, welke geen langer uitstel gedoo- gen zoowel als die welke eene onmiskenbare verbetering beoogen, zal daartoe het tijdstip zijn aangebroken, wil niet een totale stilstand in den wetgevenden arbeid intreden.

Hoewel het onderzoek naar de wenschelijkheid der over- brenging van de revisierechtspraak hierboven geschetst, de beoordeeling betreft van een onderwerp, hetwelk bij de voorstellen van den Directeur van Justitie het meest op den voorgrond treedt, acht ik het aanbevelenswaardig de prioriteit te verzekeren aan de maatregelen tot ophef- fing der rechtbanken van omgang met gelijktijdige over- brenging van hare rechtsmacht bij de landraden en tot uitbreiding der competentie van de residentiegerechten op Java en Madura.

Bij den tegenwoordigen stand van zaken komt het mij verkieselijk voor deze maatregelen in den vorm van een Koninklijk besluit vast te stellen. De redenen die in 1873 noopten tot eene Koninklijke machtiging voor eene rege- ling in bijzonderheden bij ordonnantie, zijn thans van weinig gewicht. Alle Indische autoriteiten hebben van hun gevoelen omtrent de verschillende artikelen, welke de toe- passing der beginselen vormen, doen blijken, zoodat er geen gevaar kan bestaan, dat de uitvoerbaarheid dier voorschriften minder zou zijn verzekerd. Voor de wijzi- gingen in het Inlandsch reglement en andere algemeene verordeningen aan te brengen, kunnen de Reglementen regelende het rechtswezen op de bezittingen buiten Java

(22)

1 4

en Madura veilig tot voorbeeld strekken. Mocht de bij Koninklijk besluit te treffen regeling niet voorziene wijzi- gingen noodzakelijk maken in door den Koning of met 's Konings machtiging vastgestelde bepalingen, dan zal zulks ingevolge het Koninklijk besluit van 4 Februari 1873 n°. 14 (Indisch Staatsblad 1873 n°. 157) geene ver- traging behoeven te ondervinden. Er kan derhalve geen bezwaar bestaan om de in 1873 verleende bevoegdheid, waarvan door de Indische Regeering geen gebruik werd gemaakt, gedeeltelijk ter zijde te stellen.

Over de urgentie van de opheffing der rechtbanken van omgang behoeft niet te worden uitgeweid. Bij geen enkel der geraadpleegde adviseurs bestaat eenige twijfel en in 1873 was de noodzakelijkheid van hare opheffing reeds een uitgemaakte zaak. Er bestaan echter verschillende wegen om daartoe te geraken. De Directeur van Justitie geeft één voor één de artikelen aan, welke dienen te ver- vallen of wijziging behoeven, echter slechts voor het door hem herziene Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië. Deze handel- wijze past volkomen in eene herziening van het geheele stel bepalingen. Wanneer evenwel de wetgever zich wenscht te bepalen tot eene partieele herziening, acht ik het kiezen van eene algemeene formule aanbevelenswaardiger.

Op zich zelve beschouwd kan dergelijke handelwijze — al moge zij voor den wetgever een groot gemak opleveren

— meermalen tot verwarring in de wetgeving leiden. In dit geval behoeft daarvoor geene vrees te bestaan. Zij zal bovendien slechts een voorloopig karakter dragen, omdat bij de definitieve herziening van alle Reglementen betreffende het formeele strafrecht, welke met de invoering der nieuwe strafwetboeken zal gepaard gaan, noodwendig de artikelen van het Reglement op de rechterlijke organisatie één voor één zullen behooren te worden nagegaan alvorens dit stel bepalingen in zijn geheel op nieuw af te kondigen. Het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië acht zich dan ook onbezwaard op bladzijde 145 van zijn advies van 5 Februari

1894 n°. 68/3859 aan te geven dat de opheffing zich voorloopig zeer eenvoudig laat ordenen door de enkele bepaling, dat die rechtbanken worden afgeschaft, hare rechtsmacht op de landraden overgebracht en het bepaalde bij artikel 107 op de rechterlijke organisatie op de voorzitters dier recht- banken toepasselijk wordt verklaard. Voor (Banjoewangi en) Bawean geeft het in overweging voorloopig bij uitzon- dering een naburig landraadvoorzitter aan te wijzen om in zulke zaken het voorzitterschap te bekleeden en zich daartoe vier malen 'sjaars zoo noodig derwaarts te begeven.

Door het Hof was naar aanleiding van eene opmerking van den Directeur van Justitie de vraag ter sprake ge- bracht of het voorschrift van artikel 107 wel in dit Regle- ment tehuis behoort. Op bladzijde 25 van de Toelichting op het Ontwerp-besluit had de directeur het tegendeel beweerd, maar daartegen was door het Hof aangevoerd,

(23)

dat, als een Koninklijk besluit „den werkkring der rechter- l i j k e ambtenaren aangeeft en derhalve bepaalt, geene

„lagere autoriteit dien werkkring zou kunnen uitbreiden

„door daaraan nieuwe function toe te voegen."

De Raad van Nederlandsch-Indië (bladzijde 154 van zijn advies dd. 28 Maart 1894 n°. 3739) vereenigde zich met het gevoelen van den Directeur van Justitie zonder echter in eenige wederlegging van 's Hofs argument te treden, terwijl ook de Landvoogd het bewuste voorschrift evenmin aldaar op haar plaats acht.

Stelt men zich op het standpunt, dat men hier alleen eene partieele herziening beoogt, dan kan er geen bezwaar bestaan artikel 107 te behouden en de daarin bedoelde function op de landraadvoorzitters over te dragen. Alleen zal de bijzondere vermelding van het toezicht op het ge- vangeniswezen kunnen vervallen op grond dat reeds bij Indisch Staatsblad 1892 n°. 84 de landraadvoorzitters met de inspectie van en het uitbrengen van rapport over de gevangenissen voor Inlanders zijn belast geworden.

Bestaat er eenstemmigheid ten aanzien van het ver- vallen der rechtbanken van omgang, groot verschil van gevoelen is op te merken met betrekking tot de vraag of de rechtsmacht der residentiegerechten op Java en Madura behoort te worden uitgebreid, en zoo ja, in welke richting.

Wel is men algemeen van oordeel dat de zoogenaamde klapzaken (lichte mishandelingen) aan de berechting der raden van Justitie behooren te worden onttrokken om aan de plaatselijke rechters te worden opgedragen, maar om- trent de noodzakelijkheid der uitzetting van de strafrechte- lijke competentie der residentiegerechten wordt verschil- lend gedacht.

In 1873 werd op den voorgrond gesteld dat deze ge- rechten ook op Java en Madura de bevoegdheid zouden moeten erlangen om in stede van hoogstens acht dagen gevangenis en geldboete van honderd gulden, eene vrij- heidsstraf van drie maanden en eene vermogensstraf tot f 500 te kunnen opleggen. Dit standpunt werd in 1890 door den Minister Baron MACKAY (missive 3 September n°. 43) tegenover de zienswijze der Indische Regeering gehandhaafd door eene voorgestelde strafbedreiging te verwerpen, welke deze strafbare handelingen binnen de bestaande grenzen deed vallen. Terwijl het Hooggerechts- hof van Nederlandsch-Indië in zijn advies van 5 Februari

1894 n°. 68/3859 blijkbaar slechts rekening hield met de evengemelde Indische voorstellen, schijnt het onbekend te zijn geweest met het gevoelen van den Minister Baron

MACKAY.

Het is thans van meening (bladzijde 143) dat eenvoudig door inlassching van eene met artikel 230 van het straf- wetboek voor inlanders overeenkomende bepaling (blijk- baar echter zonder overneming der daar gestelde straf- maxima) het gewenschte resultaat kan worden bereikt.

De voorstellen van den Directeur van Justitie (missive

(24)

16

7 Maart 1892 n°. 1741) kennen dan ook terecht dezelfde bevoegdheid aan de residentiegerechten in straf- zaken toe, welke aan de gelijknamige gerechten buiten Java en Madura toekomt en sluiten zich aan bij artikel 310 ten 2e van het strafwetboek voor Europeanen in Nederlandsch-Indië, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1898 n°. 17S, hetwelk tegen de lichte mishandeling bedreigt gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 300. Uitdrukkelijk heeft de Staats- commissie krachtens het Koninklijk besluit van 28 Maart

1887 n°. 15 belast met het samenstellen van evengemeld wetboek in hare toelichting op bedoeld artikel (bladzijde 172 van de uitgave BELINFANTE) verklaard eene lichtere qualificatie aan het toebrengen van slagen, welke geen of slechts onbeduidend lichamelijk letsel ten gevolge hebben, te hebben gegeven ten einde de gelegenheid te openen om de alleenrechtsprekende rechters in de residentiën bevoegd te verklaren van die geringe misdrijven kennis te nemen.

De omstandigheid dat dit nieuwe wetboek reeds werd afgekondigd, doet twijfel rijzen of het oogenblik goed gekozen mag heeten om eene wijziging in het geldende strafwetboek voor Europeanen aan te brengen. Over dit bezwaar moet echter worden heengestapt. Naar mijn oordeel mag niet langer worden gewacht om aan de dringende wenschen, herhaaldelijk in Indië terecht geuit, gehoor te geven. Het laat zich overigens aanzien dat de invoering van de nieuwe strafwet, niettegenstaande allen te betrachten spoed, nog ettelijke jaren op zich zal moeten doen wachten.

Leveren de groote afstanden op Java bij de versnelde communicatiemiddelen voor beklaagden en getuigen een niet zoo onoverkomelijk bezwaar op als elders, het valt niet te ontkennen dat zij in vele gevallen groot ongerief veroorzaken.

Zoo kan onder anderen worden gewezen op den afstand van Toeban (dat + 137 paal van Samarang is verwijderd) van den zetel van den raad van justitie, waaronder deze afdeeling ressorteert, en werwaarts slechts voor een deel de reis per stoomgelegenheid kan worden afgelegd. De hooge gerechts- kosten, die meermalen buiten Java voor een of meer onbeduidende slagen duizende guldens bedragen, en op Java een cijfer bereiken dat in niet de minste verhouding staat tot de graviteit van het misdrijf, zijn niet alleen eene vexatie voor de justiciabelen, maar zijn ook voor 's lands schatkist geene onverschillige zaak. Het verhaal daarvan is toch veelal ondoenlijk en zij blijven bij vrijspraak immer ten laste van den Lande.

De vraag ligt voor de hand of het niet doenlijk zou zijn de bepalingen van artikel 310 ten 2e van het afgekondigde, doch nog niet ingevoerde strafwetboek voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, al dadelijk in werking te doen treden evenals met eene geringe wijziging van de strafbepalingen tegen den meineed heeft plaats gehad. Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Lichte mishandeling vormt een onderdeel, een species van het genus mishandeling, hetwelk in den twintigsten titel van het tweede boek wordt behandeld.

(25)

Nauw hangt daarmede samen de negentiende titel, gewijd aan de misdrijven tegen het leven. Beide titels gaan van geheel andere beginselen uit dan de levensberooving en het toebrengen van slagen volgens het thans geldende strafrecht, al zou men alleen de aandacht doen vallen op de omstandigheid dat volgens dit laatste doodslag reeds bestaat, wanneer op de opzettelijk toegebrachte kwetsuren de dood volgt, terwijl volgens het aanstaande strafrecht noodzakelijk is de wil om te dooclen. Het zou wellicht niet onmogelijk zijn de beide evengemelde titels met den 2isten behoudens eenige wijzigingen reeds nute doen werken, maar men zou —• afgescheiden van de inconsequentie om alleen ten aanzien van een deel der misdrijven tegen per- sonen de nieuwere opvattingen te doen werken — daarbij uit het oog verliezen dat deze bepalingen dan ook voor inlanders hare toepassing zouden moeten vinden, terwijl dit onderwerp voor hen nog niet aan eene opzettelijke overweging werd onderworpen. De bedoeling is thans eenvoudig voor Europeanen eene strafbepaling in het leven te roepen, welke voor inlanders door artikel 230 van het strafwetboek voor inlanders werkt.

Behalve de lichte mishandeling zullen slechts weinig voorkomende overtredingszaken bij de residentiegerechten worden aanhangig gemaakt. De door den Directeur van Justitie op bladzijde XXIV van zijne toelichting gegeven opsomming omvat slechts 22 artikelen, waarvan enkele nu reeds ter berechting van het residentiegerecht staan.

Is eenmaal eene afzonderlijke strafbepaling voor lichte mishandeling in het leven geroepen, dan zal in verband met eene betere regeling der positie van de ambtenaren belast met de functiën van het openbaar ministerie bij deze gerechten, het toezicht op de geregelde vervolging der strafbare feiten behooren te worden verzekerd. Het Hooggerechtshof drong terecht (bladzijde 144 van zijn evengemeld advies) op eene desbetreffende voorziening aan.

Hierboven is reeds gereleveerd, dat niettegenstaande de bestrijding welke het denkbeeld destijds bij den Raad van State ondervond, in 1873 als beginsel werd vastgesteld om de rechtsmacht der residentiegerechten op Java en Madura ten civiele uit te breiden tot vorderingen ter waarde v a n / 500. Het Hooggerechtshof van Nederlandsch- Indië heeft op bladzijde 139 van zijn advies dd. 5 Februari

1894 n°. 68/3859 tegen deze omvangrijke competentie, welke ook de Directeur van Justitie in zijne jongste voor- stellen overnam, vele bedenkingen aangevoerd. Het Hof wijst er in de eerste plaats op dat het deel der civiele rechtspraak over Europeanen, hetwelk men de kleine rol pleegt te noemen, niet tot de gemakkelijkste behoort, maar heel wat kennis en vooral ondervinding vordert, waarom zij dan ook thans in hoofdzaak is toevertrouwd aan de leiding der presidenten van raden van justitie. Deze zijn ambtenaren van hoogen rang en daaraan beantwoordende rechtspractijk. De bedoelde rechtspraak kan naar 's Hofs

3

(26)

1S

meening niet worden opgedragen aan ambtenaren van zoo geringe ondervinding als vele landraadvoorzitters ge- woonlijk bezitten; hevige klachten, vooral van de zijde der balie, zouden daarvan het gevolg zijn.

Eene tweede bedenking betreft het overladen zijn van landraadvoorzitters met werk, zóó zelfs dat op sommige plaatsen chronische achterstand valt te constateeren. Wel is het niet aan het Hof ontgaan, dat de Directeur van Justitie daaraan wil tegemoet komen door aan sommige landraden (vier) vice-presidenten toe te voegen. Dit palliatief zal echter naar 's Hofs meening weinig baten.

Bij sommige landraden zullen tot zelfs twee vice-presi- denten moeten aangesteld worden, terwijl het ganschc stelsel van vice-presidenten niet bevorderlijk kan zijn aan de vastheid der jurisprudentie.

Het Hof wijst er in de derde plaats op, dat statistieke gegevens ontbreken, welke aantoonen hoe groot de ver- meerdering van werkzaamheden voor de residentiegerechten zal blijken te zijn en vestigt er ten slotte met den Procureur-Generaal (bladzijde 14 van diens rapport dd.

5 September 1893 n°. 1588) de aandacht op dat de bij deze gerechten bestaande procedure niet zoo eenvoudig zal kunnen blijven, maar daarin wijzigingen zullen behoo- ren te worden gebracht, die wederom meer arbeid voor den rechter zullen moeten medebrengen.

Het gewicht van het eerste bezwaar kan tot op zekere hoogte moeielijk worden ontkend. De rechtspraak ter kleine rol vordert veel routine. Men zal echter niet kunnen volhouden dat altijd voor het presidium der raden van justitie rechtsgeleerden gekozen worden of kunnen gekozen worden, die door eene eenigszins langdurige rechtspractijk de noodige ervaring van de europeesche rechtspraak hebben verworven. Men mag voorzeker niet meer dan het bereik- bare vorderen. De vraag kan overigens gesteld worden of deze rechtspraak dan niet op de bezittingen buiten Java en Madura voldoet, waar men in verschillende gewesten er zelfs toe over is gegaan om aan de rechtsgeleerde voor- zitters de kennisneming van civiele vorderingen tot een bedrag van f 1500 op te dragen en zij aldaar ook bevoegd zijn verklaard tot berechting van vorderingen tot elk bedrag, mits partijen zulks verlangen. Het ministerie van procureurs moge voor den rechter het gemak opleveren dat de posita der partijen hem in den behoorlijken vorm worden kenbaar gemaakt, voor kleine zaken kan het mogelijk nadeel, uit gemis van deskundige hulp voortspruitende, geacht worden ruimschoots te worden vergoed door spoedige en weinig kostbare afdoening, welke anders niet weinig wordt belemmerd door het aanvoeren van middelen bestemd om het onderzoek naar de hoofdzaak af te snijden of te verdagen, zoomede door het hooge bedrag van gerechts- kosten als gevolg van bijstand in rechten. Gelijk de toe- stand thans op Java en Madura is, kan de Europeaan in de binnenlanden met zijne kleine vorderingen dikwijls om de kosten geen recht bekomen.

(27)

Terecht schreef dan ook een bekend practizijn (Mr. C. P. K.

W I N C K E L , Formulierboek bladzijde 17): „Feitelijk is het publiek buiten de drie hoofdsteden zoo goed als rechteloos in de kleine zaken." Een tokohouder te Tjilatjap of te Djocjokarta zal den onwilligen europeeschen debiteur voor den raad van justitie te Samarang moeten dagvaarden, de handelaar te Banjoewangi voor dien te Soerabaija. Daar hij niet zelf zal kunnen compareeren, zal hij een op één dier hoofdplaatsen gevestigden procureur bij notarieele acte moeten machtigen. Het gevolg van de vele bezwaren om recht te erlangen is eenvoudig dat de crediteur zijne pretentie afschrijft. Uit den aard der zaak kan eene statistiek, gelijk door het Hof verlangd wordt en welke voor een gedeelte zou neerkomen op een onderzoek voor hoevele vorderingen van gerechtelijke inning wordt afgezien, niet geleverd worden.

's Hofs tweede bedenking ontleend aan het overladen zijn van de landraadvoorzitters met werk en het op som- mige plaatsen bestaan van chronischen achterstand, berust in zoover op een juisten feitelijken grondslag, dat moet toegegeven worden dat talrijke mutaties en ziekte van titularissen van tijd tot tijd buitengewone maatregelen tot afdoening van achterstallige zaken vorderen, dat het aantal te berechten strafzaken in dezelfde afdeeling onder het bestuur van verschillende administratieve ambtenaren aan groote schommelingen kan onderhevig zijn en derhalve de op zich zelve niet lichte taak der landraadvoorzitters zeer zwaar kan worden, zoodat de rechterlijke ambtenaar met gewone werkkracht bedeeld, daartegen niet opgewassen blijkt. Daar staat echter tegenover dat de ordonnantie afgekondigd bij Indisch Staatsblad van dit jaar n°. 201 de landraden ontheft van de kennisneming van talrijke zaken en derhalve eene belangrijke schrede doet in de richting om overlading met werk te voorkomen door weinig belang- rijke strafzaken van inlanders aan de berechting der land- raden te onttrekken. Als een uitvloeisel daarvan wordt mede naar aanleiding van voorstellen van den Landvoogd aan mijn departement overwogen of niet ter verlichting van de taak der landraadvoorzitters eene vereenvoudiging in het opmaken der vonnissen kan worden aangebracht voor het geval dat meer dan een beklaagde gelijktijdig in eene zaak terecht staan. Het aanstellen van vice-presidenten bij de landraden, waartegen ook het Hof waarschuwt, schijnt geene aanbeveling te verdienen, vooral niet wanneer deze maatregel moet strekken om de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten mogelijk te maken.

Gelijk uit artikel III n°. 3 derde lid van het ontwerp- besluit kan blijken ligt het in de bedoeling den Gouverneur- Generaal bevoegd te maken om de functiën van landraad- voorzitter en -griffier te scheiden van die van residentie- rechter en griffier bij het residentiegerecht. Deze bepaling werd door den Directeur van Justitie voorgesteld om voor de afdeeling Bawean, alwaar de landraad wordt voorgezeten

(28)

2 0

door een bestuursambtenaar, de mogelijkheid te openen den landraadvoorzitter van Soerabaija of Grissee met het houden van het residentiegerecht aldaar te belasten. Van deze bevoegdheid zal de Landvoogd mede gebruik kunnen maken om, bij overlading met werk, den voorzitter van een naburigen landraad met die function te belasten.

Blijkens de voorstellen van 1892 kwamen vier landraden wegens het groot aantal te berechten zaken in aanmerking voor de toevoeging van een vice-president (Batavia, Sid- hoardjo, Toeban en Kraksaan). Er is echter alle reden om te betwijfelen of thans voor beide laatstgenoemde plaatsen de urgentie zou kunnen worden volgehouden. Voor Sid- hoardjo zou, zoo noodig (d. i. indien de ordonnantie op- genomen in Staatsblad 1898 n°. 201 niet voldoende ver- lichting zou aanbrengen, wat echter vermoedelijk wel het geval zal zijn), de landraadvoorzitter van Modjokerto met de functiën van residentierechter kunnen belast worden.

Ook voor Batavia zou de aanstelling op grond van toe- neming van te verrichten arbeid niet kunnen worden goedgekeurd. Het ligt toch in mijne bedoeling om op de drie hoofdplaatsen de kleine civiele zaken ter kennisneming te laten aan de raden van justitie.

Ik acht mij dan ook onbezwaard het standpunt van mijne ambtsvoorgangers, die zich herhaaldelijk met be- slistheid verklaarden voor de uitbreiding der competentie van de residentiegerechten in civiele zaken tegen Europeanen aanhangig gemaakt tot een bedrag van f 500, en daarin steun vonden in de adviezen van nagenoeg alle geraad- pleegde autoriteiten, te handhaven en de Indische voor- stellen te dien aanzien over te nemen. Werd beweerd dat verre afstanden voor de bezittingen buiten Java en Madura tot eene grootere rechtsmacht der residentiegerechten dan voor Java moesten leiden, dan mag niet uit het oog wor- den verloren de belangrijk grootere rechtsmacht die ver- schillende (doch niet alle) in de buitenbezittingen gevestigde residentiegerechten hebben dan hetgeen thans wordt voor- gesteld en mag niet onopgemerkt blijven dat vóór het uitvaardigen van het eerste reglement betreffende het rechtswezen in de buitenbezittingen in 1874 reeds het voornemen bestond om voor Java en Madura eene gelijke rechtsmacht in het leven te roepen, ten einde zooveel mogelijk van de aanstelling der rechtsgeleerde voorzitters te kunnen partij trekken. Men mag dan ook veilig be- sluiten dat enkel de verre afstanden hebben geleid tot de ingrijpende wijzigingen, waardoor de rechtsmacht van de residentiegerechten te Menado, Amboina en Banda be- langrijk is uitgebreid (Staatsbladen 1891 n°. 93 en 94) en deze gerechten evenzeer als dat te Medan in werkelijkheid zijn geworden de vervangers der raden van justitie. Doch daaruit valt nog niet af te leiden dat waar het bezwaar van verren afstand niet bestaat (als op Java en Madura) ook geen reden is te vinden tot eene uitbreiding van rechtsmacht in beperkter mate, welke reeds sedert jaren noodzakelijk wordt geacht.

(29)

Van het gebrekkig voeren van civiele procedures in de buitenbezittingen, omdat aldaar geen e practizijns optraden, is niet gebleken; klachten zijn daarover nimmer geuit en men mag aannemen dat deze gerechten daar goed werken. De rechtsgeleerde hulp is op Java niet ge- makkelijk te erlangen. In het boven geciteerde formu- lierboek wordt geconstateerd dat de practizijns op de hoofdplaatsen ongaarne kleine zaken uit de binnenlanden aannemen. Werden in Nederland vele stemmen vernomen, die voor de uitbreiding der contentieuse rechtsmacht der kantonrechters pleitten (in de juristenvereeniging verklaar- den 29 leden zich daarvoor, terwijl de tegenstanders het getal van 46 bereikten), voor Indië is de uitzetting der grens voor de competentie van den plaatselij ken alleen rechtsprekenden ambtenaar een onafwijsbare eisch. Reeds in 1848 zou zij zijn tot stand gekomen, ware het niet dat zij aan administratieve ambtenaren moest worden toe- vertrouwd.

Als gevolg van de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten in civiele zaken zal ook de grens tus- schen kleine en groote rol moeten verplaatst worden. Er bestaan evenwel geene termen om de procesorde in bur- gerlijke zaken, die voor de residentiegerechten worden aanhangig gemaakt, te wijzigen. Alleen zal er naar gestreefd behooren te worden de betrekkelijke bepalingen te doen aansluiten aan de buiten Java en Madura geldende voor- schriften.

Tot toelichting der wijzigingen en aanvullingen van de verschillende artikelen der Reglementen en het wetboek van strafrecht voor Nederlandsch-Indië (Staatsblad 1866 n°. 55) veroorloof ik mij het navolgende aan te teekenen.

Ad artikel 1.

Na de reeds gegeven algemeene toelichting kan volstaan worden met er op te wijzen dat bij Indisch Staats- blad 1892 n°. 84 de rechtskundige voorzitter te Sama- rang is aangewezen voor de inspectie der gevangenissen te Soerakarta en Djocjokarta, die van Soerabaija voor Bawean.

Bij ordonnantie van 12 Mei 1895 (Staatsblad n°. 100) werd de inspectie der protocollen van de notarissen in bedoelde residentiën opgedragen aan den eerstgenoemden voorzitter, tevens belast met de functiën van omgaand rechter binnen het ressort van dien landraad.

Ad artikel 2.

De redactie is in hoofdzaak ontleend aan artikel 230 van het strafwetboek voor Inlanders, echter met vermijding van het minder consequente, dat gelegen is in het verbod van het toebrengen van slagen die kwetsuren ten gevolge hebben, terwijl de artikelen 224 en 226 strafwetboek voor Europeanen (225 en 227 strafwetboek voor Inlanders) het toebrengen van slagen evenzeer als dat van kwetsuren strafbaar stellen. De uitdrukking „met een wapen of ander

(30)

2 2

gevaarlijk werktuig" werd overgenomen uit artikel 310 ten 2e van het wetboek van strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië vastgesteld bij Koninklijk besluit van 12 April 1898 n°. 30. Dit is niet in strijd met artikel 62 van het tegenwoordig strafwetboek.

In overeenstemming met het stelsel van de nieuwe straf- wet werd er de voorkeur aan gegeven het gelijktijdig bedreigen met vrijheids- en vermogensstraf door eene alter- natieve straf te vervangen.

De plaatsing tusschen het eerste en tweede lid van artikel 226 is gekozen om te doen uitkomen, dat in geval van voorbedachten rade de milde strafbepaling niet toe- passelijk is. In de artikelen 310 en 311 van het nieuwe strafwetboek komt dit duidelijk uit.

Ad artikel 3 sub a.

De vervanging van de uitdrukking „rechtbanken van omgang" door „residentiegerechten" in artikel 1 alinea 1 kwam, niettegenstaande de algemeene formule van artikel 1 van dit ontwerp-besluit, aanbevelenswaardig voor ten einde de rechtspraak der administratieve ambtenaren al dadelijk te beperken tot den zoogenaamden politierol.

Ad artikel 3 sub c.

Bij de nieuwe redactie van artikel 108 is rekening ge- houden met de lezing van deze bepaling door den Directeur van Justitie aan de hand gedaan. Echter werd eene omschrijving van het ressort der residentiegerechten achter- wege gelaten, omdat dit zou moeten aansluiten bij dat der landraden, terwijl eene bepaling van het rechtsgebied der inlandsche rechtbanken tot dusver alleen voor de bezittingen buiten Java en Madura heeft plaats gehad.

De derde alinea werd geheel ontleend aan den Directeur van Justitie, die tot toelichting schrijft: „Met het oog op plaatsen als Bawean, waar voorshands geen rechtskundig voorzitter bij den landraad zal aangesteld worden, is in deze alinea bepaald dat de Gouverneur-Generaal de ver- eenigde functiën scheiden kan en bijv. aan den residentie- rechter van Grissee of Soerabaija de taak van residentie- rechter opdragen". Echter kan deze alinea ook dienst doen om op plaatsen, waar overlading met werk voor den land- raadvoorzitter wordt gevreesd, de mogelijkheid te openen om een naburigen landraadvoorzitter met de waarneming van het residentiegerecht te belasten. Bij het verbeteren der communicatiemiddelen kan dit tot geen bezwaren in de practijk aanleiding geven. Wenschelijk kwam het voor die mogelijkheid te beperken tot de berechting van burgerlijke zaken zoodat de zoogenaamde klapzaken bij den landraad- voorzitter van de plaats verblijven.

alinea 4. De aanwijzing der ambtenaren, belast met de functiën van het openbaar ministerie bij de residentie- gerechten zal voortaan geschieden door den Gouverneur- Generaal of namens hem door den Directeur van Justitie.

Deze belangrijke afwijking van het bestaande, in zoover dat niet langer de functiën van Openbaar Ministerie en

(31)

griffier in één persoon zullen vereenigd zijn werd ontleend aan de betrekkelijke bepalingen voor de bezittingen buiten Java en Madura. Zij werd noodzakelijk niet alleen omdat de functiën van griffier en die van het openbaar ministerie gescheiden behooren te worden, maar ook omdat de land- raadgriffiers op Java en Madura over het algemeen een drukken werkkring hebben.

alinea 6. In de verklaring dat de raden van justitie als gewone rechters optreden ligt opgesloten, dat zij de procedure voor deze colleges voorgeschreven, opvolgen en dus ook artikel 788 en volgende van het Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie op Java en het Hooggerechtshof van Nederlandsch- Indië.

Te Makasser bestaat geen residentiegerecht. Gaarne had men de eenvoudige redactie van artikel 25 van het Celebesreglement (Staatsblad 1882 n°. 22), hetwelk met die omstandigheid rekening houdt, overgenomen, maar dit bleek ondoenlijk nu op de drie hoofdplaatsen de recht- spraak der residentiegerechten in strafzaken behoort te worden gehandhaafd, wil men de raden van justitie niet belasten met de berechting van onbeduidende strafzaken en den officier van justitie niet overladen door hem de vervolging van weinig beteekenende feiten op te dragen en de klachten inzake lichte mishandeling bij voortduring te doen ontvangen.

Op de drie hoofdplaatsen komt de civiele rechtspraak der residentiegerechten geheel te vervallen. Reeds nu worden feitelijk door de raden van justitie vele zaken afgedaan welke tot de bevoegdheid dier gerechten behoo- ren krachtens artikel 133 Reglement op de burgerlijke rechtsvordering bij de raden van justitie.

alinea 5. Hoewel voor het materieel strafrecht (artikel 2 van dit ontwerp) de voorkeur werd gegeven aan alter- natieve bedreiging van vermogens- en vrijheidsstraf is bij de omschrijving der competentie van het residentiegerecht rekening moeten gehouden worden met de omstandigheid dat beide meermalen in het huidige strafrecht worden gecumuleerd. Vandaar wordt sub 2° gesproken van ge- vangenisstraf en geldboete.

alinea 7. Bij de voorstellen van den Directeur van Justitie was de rangverhouding der rechtscolleges en ge- rechten tot elkander geregeld (artikel 1 alinea 1 Regle- ment op de Rechterlijke Organisatie). De Raad van Neder- landsch-Indië meende daarentegen te kunnen volstaan met eene verklaring van de uitdrukkingen „Inlandsche recht- banken enz." Wat hiervan ook zij, op beide wijzen werd het residentiegerecht van een inlandsch tot een europeesch gerecht bevorderd. Daardoor werd de tegenwoordige be- paling van artikel 108 tweede lid overbodig en is zij dan ook in de voorstellen komen te vervallen. Bij deze par- tieele herziening werd echter eene algemeene bepaling of een vaststellen van de rangorde van te ver strekkende gevolgen geacht. Ten einde te voorkomen dat voor den

(32)

24

vervolge de landraden worden aangemerkt als eene hoogere rechterlijke autoriteit dan deze gerechten, dient ter hand- having van het beginsel om geene Europeanen voor die rechtbanken te doen terecht staan, een uitdrukkelijk voor- schrift om zulks te voorkomen. Alleen voor de toepassing van artikel 6 Reglement op de Rechterlijke Organisatie was daaraan intusschen behoefte.

Ad artikel 3 sub d.

alinea 1. De grens van het hooger beroep is overeen- komstig de voorstellen van den Directeur van Justitie verhoogd en daarmede uniformiteit met de buitenbezittin- gen verkregen.

alinea 2. Rationeel komt het voor geene cassatie toe te staan tegen vonnissen in het eerste en hoogste ressort gewezen.

Ad artikel 3 sub e.

De noodzakelijk geoordeelde redactiewijziging is in hoofdzaak ontleend aan de reglementen regelende het rechtswezen in de gouvernementen Sumatra's West- kust en Celebes, speciaal aan artikel 28 Staatsblad

1882 n°. 2 2 .

De in 1873 wegens de door den Raad van State aan- gevoerde bezwaren onopgeloste vraag of de grens van het appel der vonnissen door de raden van justitie in burger- lijke zaken gewezen in verband met de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten, op ƒ 1000 moest gesteld worden, werd door den Directeur van Justitie en den Raad van Nederlandsch-Indië in bevestigenden zin beantwoord. Blijkbaar hadden deze adviseurs hierbij op het oog overeenstemming met de betrekkelijke bepalingen voor de bezittingen buiten Java en Madura te ver- krijgen.

Gelijk de toelichting van artikel 38 van Staatsblad 1874 n». 94Ô leert (bladzijde 176 deel II De algemeene ver- ordeningen tot regeling van het rechtswezen in het gouver- nement Sumatra's westkust uitgegeven door Mr. DER KINDEREN) heeft deze uitbreiding in hoofdzaak plaats gehad met het oog op de uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerechten om ten civiele recht te spreken. Om haar ingang te doen vinden, werd een beroep gedaan op de in 1861 in Nederland vastgestelde rechterlijke organi- satie, die nimmer in werking trad.

Eenig argument voor de wenschelijkheid der uitbreiding werd niet aangevoerd en voor Java en Madura kan niet worden aangenomen dat uitgebreider rechtsmacht eo ipso tot verhooging van de grens der appellabiliteit moet leiden. Integendeel is het hooger beroep voor vorderingen van / 500 tot ƒ 1000 ver te verkiezen boven het middel van cassatie, dat anders daarvoor in de plaats zou komen.

Eene vergelijking met Nederland kan ook daarom niet opgaan, aangezien in Indië nà het appel geene enkele voorziening meer openstaat.

(33)

Ad artikel 3 sub f.

De uitbreiding der rechtsmacht van de residentiegerech- ten maakte ook hier wijziging van redactie noodig. Eene noviteit is het dat de genoemde ambtenaren wegens over- treding van plaatselijke keuren voor den judex loci zullen terecht staan. Dit is in overeenstemming met de beginselen welke tegenwoordig aan de Nederlandsche rechterlijke orga- nisatie ten grondslag liggen. Voor deze onbeduidende feiten verdient het geene aanbeveling eene specialen rechter aan te wijzen.

Ad artikel 4 sub a.

De reden waarom artikel 133 behoort te worden ge- wijzigd ligt voor de hand. Overwogen is de vraag of de geheele bepaling niet dient te vervallen. Het voorschrift van artikel 128 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie kent toch alleen prorogatie van rechtsmacht voor partijen, die in éérsten aanleg onderworpen zijn aan de rechtspraak der inlandsche rechtbanken. Artikel 133 maakte dit middel voor de residentiegerechten overbodig;

de tegenpartij had eenvoudig het stilzwijgen te bewaren en het burgerlijk geding, dat anders behoorde tot de ken- nisneming van het residentiegerecht, werd afgedaan dooi- den raad van justitie. Nu alle civiele vorderingen tegen Europeanen bij de raden van justitie op de drie hoofd- plaatsen zullen worden aangebracht, voorzoover die raden ratione personae bevoegd zijn, kan voor die raden geen sprake zijn van toepassing van artikel 133. In de binnen- landen zal bovendien de toepassing van artikel 133 tot de zeldzaamheden behooren. Toch meende men het voor- schrift te moeten handhaven, ook omdat artikel 232 ten 5e Celebesreglement (Staatsblad 1882 n°. 22) deze bedekte prorogatie overnam, niettegenstaande te Makasser geen residentiegerecht bestaat.

Ad artikel 4 sub d en e.

In verband met de uitbreiding der rechtsmacht van het residentiegerecht behoort ook de grens van kleine en groote rol te worden gewijzigd. In artikel 224 Sumatra- reglement (Staatsblad 1874 11°. 94^) werd daarmede geene rekening gehouden, wel in artikel 232 Celebesreglement (Staatsblad 1882 n°. 22) ten 18e. Men bepaalde zich er daarin minder juist toe in stede van twee honderd gulden

„vijf honderd gulden" te lezen. Dientengevolge bleef de kleine rol beperkt tot zaken van genoemd bedrag, welke op persoonlijke vorderingen of tot roerende zaken betrekking hebben. Rationeel komt het echter voor alleen het bedrag der vordering als grens aan te nemen, gelijk de compe- tentie der residentiegerechten ook daardoor alleen wordt bepaald.

Ad artikel 5.

Voor Sumatra's Westkust zijn de voorschriften van den zevenden titel van het Reglement op de Strafvordering zooveel mogelijk gevolgd. De uitgebreidere rechtsmacht

4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verdachte en raadsman hebben in beginsel recht op inzage van de processtukken, de verdachte moet in principe worden gehoord voordat er een ingrijpende beslissing in zijn nadeel

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

– het verschil tussen percelen met lage en hoge opbrengsten is groot (5 ton ds/ha per jaar); – in 2003 levert het perceel met intensieve beweiding en 1 keer maaien de

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

Tot zijne activa als componist behooren nochtans, verdeeld over eene minstens tienjarige werkzaamheid, eene eerste symphonie voor groot-orchest, zeer expansief, té expansief, en

This study investigated whether the prescribed textbooks at South African universities include sufficient lean content to prepare accounting graduates to

fulvum, en dat deze effec- tor in staat is een aantal cysteïne-proteasen te remmen die vereist zijn voor de basale afweer van tomaat tegen verscheidene schimmels.. Ook voor de

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in