‘In één volzin kan ik je zowel de verklaring geven van mijn gevoel voor jou als
van mijn afzijdigheid van de Nazareërgemeenten. De verklaring is, dat naar mijn
vaste overtuiging Jezus van Nazareth nog leeft, terwijl de Nazareërs dit niet geloven
of geheel andere dingen geloven...’
‘Nog leeft?! Maar...’
‘Stil nu, Lucius Pontius. Hier, speel met mijn hand onderwijl. Ja, nog leeft. Ergens,
misschien wel hier in Rome, - als gewoon
mens. Ik zoek hem overal, waar het toeval mij heendrijft. Wat de anderen geloven:
over zijn dood en opstanding, hemelvaart en aanstaande terugkeer, gaat mij niet aan;
zelf heb ik hun de gegevens daartoe verschaft, maar kort daarop brak ik met hen,
voorgoed; zij deden mij wel het genoegen mij uit te bannen wegens mijn verleden,
- er zijn mensen die een verleden hebben, Lucius Pontius, - en ik liet hen graag bij
hun visioenen, de lafaards, die geen vinger hebben uitgestoken om hem te verdedigen,
hoe ze ook logen achteraf: Simon, een van de oudsten, heb ik in het gezicht gezegd,
dat hij loog, toen hij volhield, dat hij bij de gevangenneming een der trawanten een
oor had afgeslagen, - daarop ontdekte hij, dat ik een hoer was, waarover ik in elk
geval nooit leugens heb verteld. Zelfs de kruisiging heeft niemand bijgewoond,
Johannes niet eens, die tegenover de anderen altijd pronkte met 's meesters voorkeur
voor hem: alleen Judas Iskariot, die toen reeds met hen overhoop lag en die zij later
als een verrader brandmerkten, heeft moeite gedaan om tot de koning door te dringen,
waarbij hij afgeranseld is door de paleiswacht. Bij de kruisiging waren enkele
vrouwen, waaronder ik; niemand van zijn familie ook, want zelfs zijn moeder kende
hem niet meer. Ik stond daar, en ik wist, dat hij niet sterven zou; hij had mij dit
verzekerd, talloze malen, en ik geloofde hem, ik geloof hem nog. Je weet, hoe vaak
schijndood voorkomt bij kruisigingen, en hoewel hij zwak van lichaam was en altijd
veel hoestte, vertrouwde ik op hem. Het heeft kort geduurd, enige uren maar, toen
werd hij zeer bleek, viel in zwijm, en men dacht, dat hij dood was. De twee
misdadigers aan weerskanten hielden voortdurend smeekredenen tot de soldaten,
-hij heeft gezwegen. Toen werd -hij afgenomen, wij vrouwen kregen verlof hem te
begraven, of, in mijn ogen, te verbergen, - in grote spoed, omdat de sabbat in aantocht
was, en niet in de grafkelder der veroordeelden. Wij vonden iemand bereid een graf
af te staan, - je herinnert je: niet ver van Golgotha loopt de weg naar Samaria door
olijfgaarden met veel graven voor de rijkeren, - en wij wikkelden hem in, waarbij ik
bewusteloos werd, door de vermoeienissen, niet door verdriet of twijfel; de vrouwen,
die mijn geloof niet deelden en aan wie ik ook niets hierover gezegd had, om hem
geheel voor mij te kunnen behouden als hij ontwaken zou, gingen heen, namen mij
mee; 's avonds laat keerde ik terug: het lichaam was verdwenen.’
‘Maar,’ stotterde Lucius Pontius Pilatus, vrezend, dat ze hem voor de tweede maal
terechtwijzen zou, ‘dat is toch onmogelijk, dat wil zeggen: niet de afwezigheid van
het lijk, - dat kan gestolen zijn, - maar luister, Maria, de joden, razend als zij waren,
zullen er toch wel voor gezorgd hebben, dat hij dood was! En het benen breken, dat
vaak geschiedt...’
‘Bij hem niet! Zozeer was men ervan overtuigd, dat hij niet meer leefde. De joden
stonden buiten dit alles, wij ontvingen het lichaam uit de handen van je eigen
Samaritaanse hulptroepen, ik heb het geen ogenblik uit het oog verloren. En geloof
je, dat de joden iemand zullen vermoorden op de avond voor sabbat? De soldaten
op hun beurt hadden geen belang bij zijn dood. Maar, zoals je zei, het lichaam kon
gestolen zijn, - ook ik dacht dit eerst, omdat ik niet kon aannemen, dat hij zo spoedig
uit zijn bezwijming was ontwaakt, - gestolen of door de joden, opdat ze hem, zo
nodig, ná de sabbat de genadestoot konden toebrengen, of door de jongeren, die, te
laf om hun bloed voor hem te vergieten of getuige te zijn van zijn dood, voor
lijkenroof nog wel de moed zouden vinden; zij zouden het lijk dan kunnen meevoeren
naar Galilea, waar velen van hen heenvluchtten. Voor een gedeelte beschuldigden
ze op hun beurt mij en de overige vrouwen van de diefstal, de mees ten echter grepen
het verdwijnen van het lichaam aan als welkome aanleiding voor hun visioenen en
profetentaal, over hemelvaart en hemels Messiasschap, strijdig met alles wat híj
tijdens zijn leven geleerd had! Hij was immers afkerig van wonderen, al heeft hij
zieken genezen. Hij wist, dat hij niet méér was dan jij of ik. Hij kende niet alleen
nederigheid tegenover de mensen, maar vooral tegenover de hemel. Steeds zei hij,
dat hij na zijn dood liever nog in de hel zou afdalen, omdat men hem daar méér nodig
had. Maar in de eerste plaats wilde hij leven. En meen nu niet, dat zijn overtuiging
niet te kunnen sterven toch nog die van een wonderdoener was; het was zijn wil, zijn
enorme geestkracht, die hem de marteling zou helpen doorstaan, niets
bovennatuurlijks... Welnu, ik heb getwijfeld, maanden lang, ik heb met Johannes
getwist en met Jacobus, die de ergste leugens vertelde, ik heb moeten aanhoren, dat
een soldaat hem na de kruisiging in de zij gestoken had: bewijs voor zijn dood, dat
de gemeente nodig had om het gerucht van de miraculeuze opstanding te kunnen
verspreiden en dat ik, zo ik nog
mocht wantrouwen wat mijn eigen ogen hadden aanschouwd, later ten stelligste heb
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 6. De nadagen van Pilatus · dbnl
(pagina 51-54)