• No results found

Langzaam, met trillende vingers, wond hij één voor één de sjerpen van zijn lichaam, als een Laocoön, die zich van verschillend gekleurde slangen bevrijdde, onderwijl

kreunend: ‘Dit is geen leven... Vannacht slaap ik weer niet... Waarom slaan ze me

niet dood?’ - Ze vroeg of er iets gebeurd was, maar zonder op haar te letten zette hij

zijn werk voort, totdat er stukken huid blootkwamen van een schril en ziekelijk wit:

‘Tweehonderd dertig audiënties op één dag. En als ik voor de kerels zou willen

dansen, of vieze rijmpjes opzeggen, of me uitkleden, - in zo'n geval ben je tot alles

bereid, - dan word ik voor de senaat

roepen en Gajusje krijgt een pak slaag op de tedere delen. Op een goede dag vermoord

ik ze allemaal, eigenhandig, en ik heb de middelen, in de oude kist van Tiberius...

Wat ik daar indertijd gevonden heb, je zou het niet geloven... Aangenomen, dat je

in iets anders kunt geloven dan in hem,’ besloot hij, zijn ogen verdraaiend.

‘Vertrouw niet te veel staatsgeheimen aan mij toe,’ zei zij stil. Zij had de gedachte,

hem door middel van een of andere aanraking te kalmeren. Meestal herinnerde ze

zich in zo'n geval dat hij er niet van hield te worden aangeraakt. Zo ook nu, tot haar

verlichting. Want een aanraking, van mens op mens, had voor Gajus Caesar steeds

de betekenis van een bijzonder bedenksel, ongekend en monsterachtig, iets

moorddadig erotisch. Iedere beroering, zelfs een handdruk, moest speciaal worden

verzonnen, met verworpenheid beladen, en uitgevoerd onder begeleiding van het

waakzaam loerend bewustzijn. Bijna ging hij ook zo met zijn eigen lichaam om.

‘Staatsgeheimen... Wie weet wat je onze procurator al verteld hebt van dat alles...’

‘U doelt op uw belofte, Caesar?’

‘Ja, ja, we zullen de god der Nazareërs door de senaat zelf laten benoemen,’ riep

hij, zo lustig plotseling, dat het alleen maar belachelijk was, ‘dat zal ze goed doen...

Alleen geduld! Caesar belooft, maar dan komt de staat - langzaam - zo langzaam...’

- Na een paar slakkesporen dier langzaamheid door de lucht getrokken te hebben,

kwam hij dicht bij haar en dwong haar in zijn ogen te kijken, in de onbeweeglijke,

diepliggende edelstenen, die ieder mens van vlees en bloed eruit had willen stoten,

niet uit walging voor Gajus, maar om te zien of ze echt waren. Hij staarde,

doorgrondde, doodde met die blik. Als gehypnotiseerd keek ze terug, maar haar

gedachten werden toch nauwelijks door hem beroerd; zoals zo vaak zag ze hem

eerder als een interessante, wat lugubere pop, die het een beetje slecht had in de

wereld, in deze gewone mensenwereld...

‘Geloof je in me?’

‘Dat weet u, Caesar,’ zo beantwoordde ze dit ook al niet zeer menselijk klinkend

geluid. Zelf sprak zij vermoeid, maar ook zangerig, als bij een ritueel, dat men uit

het hoofd kent.

‘Heb je vertrouwen in mijn macht?’

‘Ja.’

‘Het is vreselijk,’ steunde de oogappel nu zonder enige overgang, en hij verborg

zijn jammerlijk verwrongen gezicht aan haar schouder, zonder haar verder aan te

raken, ‘het is vreselijk, dat de mens niet de macht heeft tot alles, alles kán. Waarom

toch niet? Dat tergt me alle dagen. Waarom, als ik mijn hand uitsteek, valt er niet

een ster? Ik zou werelden willen scheppen, vernietigen, - en ik ben te goedhartig om

een vlieg kwaad te doen. Och neen, geloof dat toch niet allemaal wat ik zeg... Zo'n

onnoemelijke ellendeling... En ziek, door en door... Wat zei Drusilla tegen je?’ - Dat

één volkomen hard en traanloos oog haar tussen zijn vingers door begluurde, merkte

zij niet.

‘Dat ze me nooit kwaad zal doen. Dat u veel droomt... En dat ze uw mooie panter

in slaap...’

‘Ach, de lieve Nigra!... Dat dier zal mijn oude dag verlichten... Ik ben verliefd op

Nigra... Waarom kan ik op mensen nooit verliefd zijn? Leg me dit uit, ik doe een

beroep op je rabbijnse wijsheid! Was Jezus verliefd op je?’

‘Ik heb u dat al zo vaak uitgelegd, Caesar,’ antwoordde ze, het hoofd buigend.

‘Ja, dat vergeet ik dan... Staatszaken... Je gelooft meer in hem dan in mij, dat zie

ik alweer. Kon híj dan alles?’

‘Veel.’

‘Wat de een kan moet ook de ander kunnen! Er is geen verschil tussen de mensen,

dat heeft Seneca me zelf verteld, hoewel je niet alles geloven moet wat die schavuit...

Maar bij Jupiter, wat een gesprek!’ - Nu ging hij weer levendig doen, hij sprong op

en neer op het rustbed, wreef zich in de handen, fronste het voorhoofd alsof hij heel

prettige dingen aan het bedenken was. - ‘Onze avond, Maria, onze avond! Daar is

me die Gajus bezig onze avond te bederven! Zeker omdat Mnester op mijn zenuwen

werkte, de man doet altijd alsof ik verliefd op hem ben... Op 1 juli zal ik hem laten

proesten en snuiven als een triton... Maria, vreugde nu! Laat de nacht haar vleugelen...’

En meer van zulke taal. Het stadium der omhelzingen was genaderd. Maar hoe

onhandig, lomp en hoekig werd hier omhelsd! Zoals een schoft zonder enige

voorbereiding in een ommezien god kon worden, zo liet hij aan de eigenlijke

minnespelen, de bijzondere bedenksels, steeds enige minuten voorafgaan

voor een schooljongen zich zou hebben geschaamd, en liefst in het volle licht. Maria

kende dit al van hem. Hierna, soms met het licht uit, kwam het stadium der

fluisteringen, dat zij het meest haatte. De eerste weken van hun omgang hadden

Caligula voor een moeilijk dilemma geplaatst. Zijn jaloezie, zoveel venijniger dan

die van Pilatus, juist omdat hij niet van haar hield, was bijna ondraaglijk geworden,

want hoe meer ‘wederliefde’ (het Pabekse recept) hij van haar verlangde, des te

dwingender werd de noodzakelijkheid om de nachtelijke Jezus in haar minstens te

tolereren; zijn jaloezie vulde zichzelf aan, al naar gelang zij zichzelf zocht op te

heffen. Maar toen vond hij een oplossing, waaraan niemand voor hem ooit had

gedacht. En had men eraan gedacht, men was toch niet in staat geweest de gedachte

ten uitvoer te brengen. Hij was haar eenvoudig te slim af, hij bestreed haar met haar

eigen wapens, listiger dan duizend procurators van Judea en Samaria. Hij werd zelf

Jezus. In zijn fluisteringen, die de hare overstemden, vereenzelvigde hij zich met het

fantoom, vertelde bijzonderheden over zijn lang niet malse strijd met de joden, over

zijn kruisiging op Golgotha, zijn omzwervingen, zijn verlangen naar háár. En zij liet

het zich welgevallen, zonder protest, zelfs als hij uitgleed naar een of ander cynisme,

verdoofd, ellendig tot in het diepst van haar hart, zowel door de bezoedeling van

haar droombeeld als door het onontkoombare besef, dat dit droombeeld niet eens

meer bestond, zodat aan haar daden van liefde-zonder-liefde en haat-met-liefde alle

zin en iedere rechtvaardiging was ontnomen, maar daarnaast toch ook met het gevoel,

dat dit iets definitiefs was, dat zij niet verder kon gaan dan dit, en dat nu spoedig

haar meester moest komen om haar te verlossen hiervan. En dan kwam de wellust,

die haar inderdaad verloste, voor tien seconden.

De fluisteringen schenen uit te blijven dit keer. Vlak voor haar neergeknield, de

handen steunend op het rustbed, begon hij haar knieën te kussen, wurmend met het

hoofd tussen deze harde welvingen, schaamteloos opdringend, geenszins ter adoratie.

Zijn gelige kruin zag zij knikkend bewegen. Zij verbaasde zich erover, dat dit een

keizer was; tegelijkertijd echter wakkerde deze verbazing met grote vlagen het genot

aan, werkte geen tegenstelling zo kit telend als deze. Alle zonden kende zij, nu moest

zij nog de allerlaatste leren kennen, in deze uithoek van

een paleis, waar glans en verrotting samenspanden om de wereld te doen vergaan.

Zoals een worm met zijn kale kop aarde en modder doorwoelt, zo baande de zoon

der velden zich een weg.

‘Dat is nu reeds de derde maal, dat ik zo in zee wil stappen,’ sprak Lucius Annaeus

Seneca tot de tribuun der Praetorianen Cassius Cherea, die iets verder van de

verschansing af stond. Zijn gezicht, het gezicht van een stoutmoedige oude aap, die

in adeldom de mens voorbij is gestreefd, bleef in rust, zelfs nu hij had moeten lachen.

Overigens nam men hem dit evenmin kwalijk als een rots of een wolk. De veel

beweeglijker Seneca, een goede veertiger, met grote, bruine, zwaarmoedige ogen,

wees nu naar de kust, waar Antium tegen het gebergte op lag: ‘Daar ligt mijn

buitenverblijf, het is van hier juist nog te zien.’

Cassius Cherea had de eerste opmerking verwerkt. - ‘Wij zouden het er minder

goed afbrengen dan die knapen daar.’ - Daarmee doelde hij op de zwemmers, die,

na het eerste gedeelte van de voorstelling, - het Oordeel van Paris, - de toeschouwers

nu reeds een kwartier lang verrukten met hun stoutmoedige zwem- en

duikverrichtingen als Nereïden en Okeaniden, om en bij het grote vlot, waarop de

histrionen hun zinrijke bewegingen hadden volvoerd en hun strofen opgezegd. Nu

was Cassius Cherea ook zover, dat hij de verschansing, die hier plotseling onderbroken

werd, naar het scheen zonder enige noodzaak, want de beide staatsietrappen bevonden

zich aan de andere zijde van het schip, aan een inspectie meende te moeten

onderwerpen. Aan weerskanten van het gat schudde hij aan het hout, dat nergens

loszat of vermolmd was. Hij zweeg. Hij had niets gevonden. In het diep van zijn

troebele ogen tekenden zich guirlandes van naakte of zilveren lijven af als zinneloze

prentjes. Hij luisterde liever; kijken was ijdelheid; hij luisterde of het rijk niet in

gevaar was.

Zij stonden dicht genoeg bij de grote zonnetent om een en ander te kunnen

opvangen. Bogen zij zich voorover, dan ontdekten zij Caligula, met de gouden

lauwerkrans op het hoofd, woest of nobel gesticulerend, heerlijk in zijn element: de

zee, en Antium, waar hij geboren was. En Tiberius Gemellus, en vrouwen en

vreemdelingen, en Macro en Piso, en Macro en Ennia (men moest, in dit geval, Macro

opnieuw noemen, al bleef het

dezelfde robuuste bordeelbaas, als enige in een toga zwetend), en toneelspelers die

gehuldigd werden. Mnester en de anderen, nog in hun godinnenkostuums, en

muzikanten en zangers, die veel te lijden hadden onder tegenstrijdige wenken en die

op bevel van Caligula soms tegelijk moesten zwijgen en zingen en spelen, verdwijnen

en aanwezig zijn en niet te hard spelen en geen verveelde gezichten trekken. Er werd

gedronken, er werd gegeten, er werd, door sommigen, geschranst. Daartussendoor

lette men op de zwemmers; maar de draad van de handeling - ontvoeringen meestal

en mythologische achtervolgingen - was zo dun, dat men een en ander missen kon.

Het zou nog wel enige tijd duren; dit waren de beste zwemmers van Sicilië, kraniger

dan vissen. Juist vormden zij een levend beeld: drie, vier, vijf op elkaar op de

gespierde onderste, die zich bovenhield, terwijl de bovenste ruige tonen aan een

kinkhoren ontlokte. De zon glinsterde op zilveren schubben, waterdruppels, haren,

ogen, druipende handen, en het instrument. Op het vlot lagen alleen wat kostuums,

en bloemen; sommigen verkleedden zich trouwens onder water. Een sterk parfum

drong Cassius Cherea in de behaarde neusgaten, zodat hij zijn hand naar zijn kin

bracht, traag, niet hoger dan de kin.

‘De keizer is vrolijk,’ zei hij. Parfum rangschikte zich bij hem onder het begrip

van vrolijkheid.

‘Is het waar,’ vroeg Seneca, die weer naar zijn villa zocht, het schip was iets

gedraaid, ‘dat Gajus Caesar bij zijn aanvaarding van het consulaat, hedenochtend,

een rede heeft gehouden, waarin hij verklaarde Augustus te zullen navolgen en niet

Tiberius?’

Cassius Cherea knikte. - ‘De auspicia waren gunstig.’

‘Waarom is Claudius niet aanwezig?’

Cassius Cherea antwoordde niet. Claudius, de oom van Caligula, die op deze eerste

juli als tweede consul was aangewezen, was zo mensenschuw, dat hij bij feesten

onvindbaar placht te zijn. Dit wist iedereen, Cassius Cherea hoefde dus niet te

antwoorden, en dit wist Seneca weer. Wat hij ook wist was, dat de oude krijgsman

het toch wel aangenaam vond, als men tegen hem sprak. Hij wilde vragen, of die

joodse vrouw in het lichtblauw een bloedverwant was van prins Agrippa, met wie

zij zat te praten, toen Caligula's stem tot hen doordrong, een

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN