getroffen, zijn als geen ander bij machte de verborgen goedheid te onthullen van de
vrouw die erbij betrokken is. Een man wordt onsterfelijk belachelijk of hij wordt een
vriend voor het leven; zijn tragisch te kort schieten wordt op zijn best meesmuilend
vergoelijkt of het wordt op tedere wijze bijgezet in het hoekje der huiselijke kwalen,
zoals neusverkoudheid of eksterogen. Toen Pilatus, de volgende ochtend ontwakend,
de onderdrukte spot in Maria's ogen miste, had hij een van de gelukkigste momenten
in zijn gehele bestaan, ook al wist hij toen, dat iedere lichamelijke omgang met deze
vrouw voortaan tot de onmogelijkheden zou behoren. En daarvan was niet de enige,
zelfs niet de voornaamste oorzaak, dat juist deze vriendschap, dit medeleven, hem
de goedhartigheid van Claudia in de herinnering roepen moest. Had hij zich tot zijn
clownesk zelfbeklag bepaald en verder niet gevraagd, alles zou misschien nog goed
zijn gegaan. Maar juist dit zelfbeklag, deze behoefte om zich te verontschuldigen en
vergeving te pleiten als een klein kind drong hem ertoe te vragen of althans op
onuitgesproken vragen haar het antwoord in de mond te geven.
‘Wat mij verwondert is, dat je me niet haat,’ zei hij, zich een
gedeelte van het tijgervel toeëigenend en de dekens rechtschikkend, ‘als het waar is,
dat je van het begin af aan geweten hebt wie ik ben. Maar hoe kon ik begrijpen wat
je bedoelde, toen je binnenkwam met die woorden over Pontius Pilatus, die zijn
handen waste?’
‘Heeft Pontius Pilatus zich dan niet schoongewassen toen?’
‘Toen? Dat was een belachelijke formaliteit! Zoals alles belachelijk was in dat
proces. Ik had geen gemakkelijk beroep, Maria. Achter mij stond een keizer, die mijn
vrouw bij zich had genomen en mij op de vingers keek. De Syrische legaten waren
één voor één weerzinwekkende pronkers, - patriciërs, als je weet wat dat betekent.
Ik had het moeilijk. Om je... om die man te redden had ik een volksopstand moeten
dempen!’ zo besloot hij met dezelfde woorden die hij tegenover de praefectus urbi
gebezigd had, vol vuur zijn deerniswekkende rol reconstruerend en geheel vergetend
welk sportief genoegen hij er indertijd in gesmaakt had de joden te sarren, op te
hitsen en bespottelijk te maken, ook al was zijn wens om de Nazareër te redden zeker
oprecht geweest.
‘Toen je je handen waste, leek je me niet bijzonder bevreesd.’
‘Toen was alles ook al beslist. Het was een formele, of, als je het woord begrijpt,
- ik begrijp het zelf niet, - symbolische handeling om de kerels aan het verstand te
brengen, dat ik er genoeg van had. Keizer Tiberius had gezegd: ‘Nog één
volksopstand, mijn beste Pilatus, en je vrouw gaat eraan.’ Over Tiberius zou ik je
nachten lang kunnen vertellen; Claudia, dat is mijn vrouw, ze is nu dood, was niet
over hem uitgepraat; hij liet vrouwen de buik opensnijden waar ze bijstond, en de
buik weer opvullen met jonge konijnen, dat noemde hij een warm nestje maken; de
man was natuurlijk krankzinnig...’ - Met geweld bedwong hij zijn neiging tot gezellig
keuvelen en vervolgde: ‘Ze schreeuwden zo door elkaar, dat ik me alleen begrijpelijk
kon maken door zo'n... symbolische handeling, waar die kerels erg op gesteld zijn.
Het water was overigens vuil. Dus je hebt me toen gezien, Maria?’
‘Ik heb je gezien,’ zei ze rustig.
‘Ik had niets tegen de man, Antipas, koning Antipas ook niet... Hij zei... Kijk,
Maria, ik zou het afschuwelijk vinden wanneer je me haatte, je bent de eerste vrouw
voor wie ik ooit liefde
heb gevoeld, dat is voor me zelf onverklaarbaar, maar misschien is het, omdat ik,
ondanks alles, naar Palestina terugverlang, waar ik een positie had, waar ik werkte,
terwijl hier niemand me kent! Piso, - ook al zo'n patriciër...’
‘Je moet niet overdrijven, Lucius Pontius.’
‘O, je mag wel Pontius Pilatus zeggen!... In Palestina wás ik iemand, hier ben ik
alleen maar rijk, en goed genoeg voor dwaze opdrachten... Dus je haat en veracht
me niet? Ik weet wel, ik had misschien beter moeten volhouden, alles op het spel
zetten...’
‘Ik haat je niet,’ zei ze, terwijl ze de handen achter het hoofd kruiste en diep
ademhaalde, ‘misschien heb ik je, al zal je dit vreemd in de oren klinken, zelfs lief,
al ben je niet de enige die ik liefheb. En ik kan je dit uitleggen, anders geloof je me
niet, het is ook heel vreemd. Jij bent de man, die het liefste heeft laten vermoorden
wat ik bezat, zou iedereen zeggen. Maar dat is toch niet zo, ook als men aanneemt,
dat je je in dat vuile water misschien minder schoon hebt gewassen dan je toen wel
dacht...’
‘Dan is het goed!’ zei hij blij, en met joviale voortvarendheid afstand doend van
verdere raadselen, ‘maar natuurlijk had ik schuld!! Ik wist, dat die man niets misdaan
had, ik had niets tegen hem. Nu, ik ben niet volmaakt, dat wil ik ronduit bekennen,
ik ben maar een soldaat, ik vocht onder Germanicus, de grote veldheer, tegen de
Cheruskers, - en daar word ik ineens procurator van zo'n moeilijk land! Sommige
lieden schijnt het plotseling in het hoofd te varen, dat ze mij, een eenvoudige centurio,
voor ingewikkelde dingen kunnen gebruiken, Maria! Dat had je niet gedacht, ik praat
ook liever met jou, nachten lang als het moet, je bent verstandig, eerst dacht ik, dat
je dom moest zijn, omdat je uit Galilea kwam... Dat is al begonnen met mijn huwelijk:
men laat mij trouwen met een vrouw die ongeveer haar eigen oudtante is, die vrouw
wordt me afgepakt door een krankzinnige Caesar, die zijn eigen grootvader is en
tegelijk haar stiefkleinzoon en aangetrouwde achter-achterneef; daarvan nauwelijks
bekomen word ik naar Palestina gestuurd: de ruwe, onontbolsterde soldaat moet
samenwerken met een koning, die zijn eigen halfzuster de zijne noemt, en een
uitermate listige hogepriester, die met zijn schoonvader is getrouwd, wat het
ambtelijke betreft. Dat kan onmogelijk goed aflopen, de procurator ontketent en
dempt opstanden, laat een paar onschuldige
lieden vermoorden, schraapt door vuige afpersing wat sestertiën bij elkaar, wordt
terloops nog geschorst ook, - en let wel, hij begrijpt van dit alles niets, - keert naar
Rome terug, wordt ontschorst, huurt een villa waarin hij zich de polsen afsnijden
kan, gaat naar zijn geliefde rennen waar het gekkenhuis is losgebroken, en krijgt
tenslotte van de patriciër Quirinius Fannius Piso eerst volkomen ongeloofwaardige
betuigingen van vriendschap, - u, mijn edele vriend Lucius Pontius Cloacus Maximus
Priapus! - vervolgens het verzoek om zijn geheugen binnenstebuiten...’
Met haar hand stijf op zijn mond gedrukt praatte hij nog door. Hij hoorde hoe ze
lachte, maar in plaats van mee te lachen trok hij haar hand weg en sprak, nu zeer
ernstig: ‘Dat was alles dwaasheid, - maar ik was juist toegekomen aan iets dat ik je
nog vertellen moet. Deze Piso verzocht mij... Kort en goed, maar je weet dit natuurlijk
beter dan ik, hier in Rome wonen aanhangers van je... van hem, en die Nazareërs
moet ik nu gaan bewerken en zeggen, dat hun man een leeghoofd was, - een walgelijke
opdracht! Als procurator die amper de dans is ontsprongen heb ik natuurlijk niet veel
in te brengen, maar dit moet je van me geloven: één woord van jou, en ik ga hun
verzekeren, dat Jezus van Nazareth de grootste filosoof is geweest sinds Homerus!’
‘Dat is onnodig,’ zei zij met klem, na zijn hand gedrukt en weer losgelaten te
hebben, ‘ik ken die mensen niet. Ik verbaas me zelfs over hun bestaan hier in Rome.
En ook al kende ik hen, ik zou niets met hen gemeen willen hebben. Je kunt hun
zeggen wat je wilt, praat hun maar uit het hoofd, dat Jezus een groot... filosoof was.
Maar je hebt nu recht op een verklaring die ik nog niemand gegeven heb, vóór jou.
Alleen moet je dan zwijgen!’
Nadat hij dit beloofd had, begon zij, de ogen op de raamopening gericht, waar de
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 6. De nadagen van Pilatus · dbnl
(pagina 48-51)