achter de rechterkuit, als bevreesd voor een aanraking met de marmeren vloer, en
bleef zo staan turen in de papieren. Toen hij zich weer omdraaide, was zijn gezicht
rustig en verheven. Door een plechtige rimpeling werd het voorhoofd, het enige
nobele aan hem, als het ware van onderen aangevreten. Dit voorhoofd was zijn erfenis
van Germanicus. De rest, de ver van elkaar gelegen slangeogen met name, was van
zijn moeder Agrippina afkomstig, die zelfmoord had gepleegd, nadat een van haar
ogen uitgeslagen was door de trawanten van keizer Tiberius.
‘Lucius Pontius Pilatus dus...,’ had hij nog verstrooid gemompeld, bij de tafel.
Maar nu sprak hij op een geheel andere toon: ferm, open en vertrouwelijk, als een
heerser, die iets van zijn gemoedsleven ontsluieren gaat tegenover een deelnemend
gehoor. Hij sprak zeer gecultiveerd, met retorische ornamenten, in statige galm,
waarbij hij ook de taal der gebaren geenszins verwaarloosde. - ‘Deze Nazareërs, die
u op zulk een vermakelijke, zij het ook ietwat ordeloze wijze hebt toegesproken,
lieve vriend, hebben het eerst mijn aandacht getrokken, doordat zij voorgeven
genezingen te kunnen bewerkstelligen door oliën en handoplegging, dat is dus wel
door geestelijke middelen. Ook zouden zij in staat zijn demonen uit te drijven. Daar
mijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, - ik lijd aan toevallen en slapeloosheid,
- was mijn belangstelling niet vrij van een zekere zelfzuchtige berekening. Spoedig
evenwel werd deze belangstelling in andere banen geleid, waartoe mijnerzijds het
door mijn goede oudoom Tiberius Caesar steeds in mij aangekweekte besef bijdroeg,
dat een princeps van het Romeinse rijk geen zelfzuchtige zijn kan. Reeds als auguur,
in mijn jongelingsjaren, interesseerde ik mij voor de religieuze culten, in ons rijk zo
veelvuldig bedreven; voor een pontifex maximus is, gegeven een natuurlijke
voorliefde voor deze studie, - een vergelijkende studie der in zwang zijnde religies,
wettige en onwettige, dus Isisdienst, Phrygische en Syrische culten, joodse,
Chaldeeuwse en
Perzische, en wat niet al, - dan ook een wijd veld van werkzaamheid geopend. Maar
ik ben geen geleerde, mijn werkzaamheid is van praktische aard. Men heeft mij
opgedragen dit rijk te besturen en dit volk gelukkig te maken, en daarom moet naar
mijn mening het interessante wijken voor het betreurenswaardige ener splitsing, die
onvermijdelijk schijnt, maar waarvan de ergste gevolgen toch verzacht kunnen
worden. Wat mij voorzweeft is een vriendschappelijk samengaan van al deze vormen
van aanbidding met onze eigen religie, waarvan niemand zal willen ontkennen, dat
zij beter gedijen zou door de toevoer van nieuw bloed. Wat u gisteravond opmerkte
over het verfoeilijke van de strijd tussen godsdiensten, had mijn volledige instemming,
ten bewijze waarvan ik u in vertrouwen kan mededelen, dat ik nu reeds bezig ben
om de Isispriesters die vrijheid van beweging te verschaffen die zij onder mijn
betreurde voorganger misten. U drukte zich ietwat burlesk uit, maar uw bedoeling
was goed, - even goed als van die magere Griek, toen hij zei, dat de goden zich
misdragen. Dat doen zij zeker. Tal van beschaafde lieden ken ik, die zich van de
goden hebben afgekeerd juist om die reden welke de Griek noemde. Mijn oogmerk
is dan ook om hier verandering in te brengen. Een god die zich misdraagt kan niet
de vriend der Romeinen zijn. Maar nu over uw Nazareërs. Hun leer bezit enkele
eigenaardigheden die mij troffen. Ik houd deze belangstelling geheim, word door
sommige van mijn raadgevers, die het kind Caligula nog te veel in het hoofd hebben,
ook op laakbare wijze tegengewerkt, maar zoveel is mij door spionage - om het
hatelijke woord niet uit de weg te gaan - toch wel duidelijk geworden, dat deze leer
wat betreft de belofte van onsterfelijkheid, dood en wedergeboorte, doop, verering
van dieren, en zoveel meer waarover ik hier niet in bijzonderheden kan treden, in
niets verschillen zou van de Serapis-, Adonis-, Attis- of Mithrasdiensten, ware er
niet dat ene punt waarover ik in het bijzonder uw voorlichting behoef. In al de culten
die ik noemde is er een god, of halfgod, of demon, die sterft, vaak beweend door zijn
geliefde, vrouw of moeder, en dan herleeft. In sommige gevallen kunnen het mensen
zijn geweest, die later vergoddelijkt werden, als beloning voor verdiensten, zoals de
Griekse halfgoden, of die reeds bij hun leven, krachtens hun rang, goddelijke verering
genoten, zoals dat bij velen onder de
Oosterse vorsten het geval is. Met voordacht zwijg ik hier over de Romeinse
keizerverering, omdat deze een aanfluiting is geworden. Ook daar zal wellicht
verandering in worden gebracht. Sinds Augustus is de goddelijkheid van de keizer
een politieke instelling voor de provincies, u weet dit beter dan ik. Ik heb dan ook
aan de schim van Tiberius, die zelf aan niets geloofde, de apotheose geweigerd. Dit
is geen bewijs van oneerbiedigheid, eerder van het tegendeel. Wat zien wij nu bij
uw Nazareër? Wat zien wij nu... Wij zien nu bij... Bij Apollo, ik ben eruit. Wacht
even.’
Vlug liep hij naar de tafel, nam een stapel papieren en liet zich daarmee in een
stoel vallen. Gejaagd bladerde hij. Een jongensachtige verlegenheid verzachtte zijn
gezicht, toen hij aarzelend zei: ‘En nu kan ik het vervolg ook niet meer vinden...
Help me even... Of neen, help me maar niet, en ga daar zitten... Ik heb vannacht die
grap opgeschreven, meer bij wijze van retorische oefening; maar er staat nog genoeg
in wat ik meen, zo komt het me voor tenminste... Beladen met staatszaken...’
‘Als ik alles opgeschreven had, had ik ook beter tegen de Nazareërs gesproken,’
waagde Pilatus te zeggen, terwijl hij zwaar en omslachtig op de hem aangeboden
stoel plaatsnam, ‘bij u, Caesar, is de oorzaak beladenheid of overbelasting met
strafzaken, bij mij domheid, ofschoon...’
‘Maar je sprak uitstekend!’ riep Caligula bestraffend, ‘het was alleen wat
onvolledig... Verdoemd, ik had nog een hele rol die verdwenen schijnt te zijn, ze
stelen hier in het paleis als Mercurius zelf... Of ik heb gedroomd, dat ik hem
volschreef, - ik droom vaak van de goden... Hoe het zij, er staat mij iets van voor,
dat ik mij voornamelijk verwonderde over de bewering, dat iemand goddelijk zou
zijn, of de zoon van God, die geen Oosters potentaat of Romeins keizer is en evenmin
de werken van een Hercules of Perseus heeft volbracht. De wonderen die de Nazareër
in Palestina verrichtte, tellen niet mee, dat waren in hoofdzaak genezingen; bovendien
liegen volgelingen altijd, dat zien we evengoed bij de mensen van de Kybeledienst
en bij de Egyptenaren. Maar er blijft toch dit ene feit over: deze man van jou verklaart
goddelijk te zijn niet op grond van zijn daden, maar hij verklaart het éérst en gaat
dán pas aan het werk. Ik zeg niet, dat dit verkeerd is, maar het is merkwaardig. Even
merkwaardig is zijn
opstanding uit de dood, waarvan de Nazareërs hier verhalen, en zijn aanstaande
terugkomst. Maar dat moeten we afwachten. Voorlopig houden we ons aan de feiten.
Dus, primo, was deze man zélf overtuigd van zijn goddelijkheid? Secundo, was hij
ervan overtuigd, dat hij na de dood zou opstaan? Wat weet je daarvan, uit eigen
ervaring bedoel ik; praatjes van joden of Grieken kun je voor je houden. Dit was
ongeveer alles wat op dat papier kan hebben gestaan, alleen een beetje fraaier en
omslachtiger.’
Pilatus zweeg. In het nauw gebracht voelde hij zich niet, alleen leeg en suffig.
Piso's waarschuwing ten spijt zou hij deze zonderlinge jongeman, die hij nu niet
meer als gek beschouwde, maar meer als een soort filosofisch onderlegde komediant,
en nogal onderhoudend ook, graag alles hebben medegedeeld wat hij wist. Maar hij
wist niets. De vorige avond mocht hem een en ander uit dat verleden aangewaaid
zijn in het vuur van het gesprek, nu was de ander aan het woord geweest, en híj had
gezwegen, zoals dat ezels en schelmen ook betaamt. Neen, hij wist niets. Natuurlijk
zou hij weer over de baard en de bruine ogen en het lispelen kunnen beginnen, maar
wat de leer van de Nazareër betreft stonden hem op dit ogenblik alleen de woorden
van Maria voor de geest, enkele ervan, en die dan ook duidelijk genoeg. Zij waren
ingegrift.
‘Nu?... Uit je verhaal gisteravond kreeg ik de indruk, dat deze Jezus niet gered
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 6. De nadagen van Pilatus · dbnl
(pagina 81-84)