• No results found

Het woord overtuigt

3.3. Mythe als bemiddelaar

Het tweede deel van Modern humanisme heeft als titel ‘Mythe en Rede’. In dit deel zet Van Praag zijn uitgangspunten uiteen. Dit hoofdstuk vormt de kern van het boek en is een theoretische verantwoording van het hu- manisme ten opzichte van atheïsme, godsdienst en rationaliteit.

Mythe

Met het gebruik van het begrip mythe heeft Van Praag de mogelijkheid om al die omschrijvingen als elan, bezieling en scheppend vermogen onder een noemer te plaatsen. Het biedt hem ook een ontsnapping aan de negatie. Vitalisme beschouwt hij als een doorgevoerde negatie ten opzich- te van het christendom. En het socialisme hanteert utopie ten opzichte van een gebrekkige realiteit. Het is juist niet de ontkenning waarnaar Van Praag op zoek is. Net zo min als een atheïstische stellingname voor hem een goed uitgangspunt is, voldoet ook een vitalistisch of een utopisch uit- gangspunt niet. Atheïsme is geen alternatief voor Van Praag om een alge- meen kader te ontwikkelen. De niet-godsdienstige levensbeschouwing mag volgens hem niet geassocieerd worden met een traditioneel atheïsme waarbinnen de nadruk ligt op ontkenning en anti-clericalisme. Meer fun- damentele kritiek vindt Van Praag bij Busken Huet die de beperking van het atheïsme omschrijft als subjectivistisch. Binnen het atheïsme wordt al- leen de individuele subjectiviteit erkend en ontbreekt de idee van boven- persoonlijke normen van een ideaal.259Van Praag herkent zich in deze kri- tiek omdat zijn humanisme-opvatting de bovenpersoonlijke moraal als in- spiratie ziet voor het individu.

Zijn kader wordt gevonden in de mythe “waarin elke levensbeschouwing zijn innerlijke volheid openbaart.”260En hij vervolgt met de opmerking dat het zaak is “het wezen der mythe, dat is een op het totale levensgevoel

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

258 Martens (1940), a.w., p. 23. Van den Berk (1999) geeft in aan dat initiatie en mythe nauw met elkaar verbonden zijn. De mythologische symbolen zijn hulpmiddelen, rituelen om het bestaan te verstaan. Deze symbolen lijken tijdloos en passen zich aan aan de periode (metamorfose) (pp. 25-26). Hoeveel belang Van Praag hecht aan de functie van de mythe blijkt ook uit zijn opmerking dat mythe geen vlucht is uit de werkelijkheid maar de sym- bolisering van een andere werkelijkheid (Modern humanisme, p. 27).

259 Van Praag (1947b), a.w., p. 21. 260 Ibidem, p. 23.

betrokken symbool van de verhouding tussen het ik en het al, te achter- halen.”261Mythe is voor hem een centraal begrip waarmee hij op positie- ve (scheppende) wijze de relatie van de mens tot een kosmische totaliteit kan uitleggen. Mythe geeft hem een instrument in handen om de samen- hang met de rede te zien.

In een korte beschrijving laat Van Praag de transformatie zien van het be- grip mythe in de geschiedenis van de menselijke cultuur. In eerste instan- tie is de mythologische wereld nog direct verbonden met de zichtbare we- reld. De mythologie is een verklarende manier om de werkelijkheid te be- grijpen. Beeld en symbool vallen hier samen.

In tweede instantie voegt zich een zedelijke dimensie toe en wordt in de mythe de directe relatie met de realiteit losgelaten. Er ontwikkelt zich een symbolisch denken met een visie op de toekomst, een tussenvorm tussen werkelijkheid en idee.

In de derde fase wordt onder invloed van de religieuze wil (christendom) de mythe in absolute zin op de toekomst betrokken (Messiaanse toe- komst, heilstaat). De twee grote systemen, het christendom en het socia- lisme/communisme, stemmen overeen in het gebruik van mythe: namelijk de vervulling van het ideaal ligt of in een ‘hiernamaals’ of in de omwente- ling van de maatschappelijke verhoudingen (productieverhoudingen). De mythe realiseert zich in de verschuiving van de onmiddellijke afbeelding van de werkelijkheid naar een symbolische weergave met daaraan gekop- peld een normatief patroon om het huidige en toekomstige bestaan op een bepaalde wijze in te richten. In de opvatting van Van Praag is de mythe weer teruggekeerd naar haar oorspronkelijke betekenis, namelijk een op- vattingswijze van de werkelijkheid, waarin mythisch bewustzijn en vitale ervaring samenvallen zonder geestelijke spanning.

Van Praag omschrijft mythe als: “Een wereldbeeld, dat – dikwijls geïnspi- reerd door een oorsprongsvoorstelling – uitdrukking geeft aan het geheel van wensen, willen en streven”262. En hij zegt vervolgens over de rol van mythe in de levensbeschouwing: “zo is in de levensbeschouwing de mythe de uitdrukking van onze diepste verlangens en verwachtingen en daarom ook staat zijn zekerheid, die een innerlijke noodzakelijkheid is, verheven boven de twijfel en de wisselvalligheden van het ogenblik.”263In een eer- der verschenen artikel uit  met als titel Mythe en rede zegt Van Praag over mythe: “een symbool, een voorstelling die samenvattend uitdruk- king geeft aan het geheel van ons wensen, willen en streven. De my-the is het bezielende element, het alomvattende ideaal, de bron der kracht, die begint te vloeien op het moment van onze hoogste geestverrukking, van H O O F D S T U K 3 H E T W O O R D O V E R T U I G T 

261 Ibidem, p. 23. 262 Ibidem, p. 26. 263 Ibidem, p. 27.

onze edelste inspiratie en van onze diepste beleving van kameraadschap en liefde.”264Het is de mythe als symbolische werkelijkheid die Van Praag geïnspireerd heeft. Symbolen als diepe lagen in onszelf die als een vaste kern, een bron, diep in onszelf verborgen liggen. In zijn herinnering aan het artikel over Rede en Mythe uit  merkt hij later op dat voor hem beide belangrijk zijn. “Misschien zou ik nu zeggen beleving en beschou- wing, maar waar de mythe fungeert als het inspirerende moment als dat- gene waar het eigenlijk op aan komt.”265In een ander hoofdstuk van Mo-

dern humanisme, als het gaat om (politieke) vernieuwing in de maat-

schappij, merkt hij over mythe op: “de uitdrukking van elke waarachtige vernieuwing is de mythe, die niets anders is dan het besef der scheppende levenskracht in symbolische vorm.”266Mythe is in deze fase van zijn the- oretische ontwikkeling een belangrijk concept. Het geeft hem de moge- lijkheid de werkelijkheid te beschouwen als een inspirerend en bezielend proces. In de wijze waarop Van Praag mythe beschrijft, wordt duidelijk gemaakt dat mythe een positief te begrijpen begrip is. Het is een bron die algemeen menselijk is, met andere woorden ieder individu beschikt er- over. Dat mythe en rede basisbestanddelen zijn van Van Praags humanis- me, blijkt wel uit de verschillende omschrijvingen waarin steeds de na- druk ligt op mythe als kern, bron en scheppende levenskracht. Het besef of de beleving van (of in contact komen met) mythe is voorwaarde voor de ontwikkeling van een individuele identiteit of autonomie. Om het op een andere wijze te zeggen is het begrippenpaar mythe – rede (beleving – beschouwing) opening bieden, ruimte geven en reflectie, bewustwor- ding.

Van Praag geeft met deze opvatting over mythe een humanistische variant naast die vanuit Christelijke en vitalistische invalshoek. Over deze laatste twee interpretaties van mythe concludeert hij dat zij uitgesproken irratio- nalistisch zijn. Deze conclusie van Van Praag wijst naar ons idee terug naar zijn opvatting over christendom waarbinnen de heilsboodschap los komt te staan van de werkelijkheid. In de vitalistische mythe staat de rede in dienst van onbeteugelende instincten en driften. De nadruk bij de hu- manistische mythe ligt op het op elkaar betrekken van mythisch bewust- zijn (beschouwing) en vitale evaring (beleving). Idee openbaart zich in mythische vorm, zegt Van Praag. Idealen zijn, in tegenstelling tot een ver- absolutering ervan in ideologie, belevingen of ontdekkingen van bezie- ling. Van Praag weet dat ook verstarring van de mythe kan optreden, wan- neer mythe een vlucht wordt uit de dagelijkse werkelijkheid. Die dubbel- zinnige positie van de mythe houdt dus ook barbaarsheid en ontaarding

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

264 Martens (1940), a.w., p. 100. 265 Vogel (1975), a.w., band 7. 266 Van Praag (1947b), a.w., p. 197.

(in termen van Van Praag) ervan in. Ontaarding is in deze context een tref- fend woordgebruik omdat Van Praag voortdurend erop wijst dat mensen zelf hun geschiedenis moeten maken, hun eigen bestaan moeten inrichten. Dat kunnen zij alleen als zij (als individu) contact maken met hun eigen bron (mythe).

Rede

Van Praag staat positief tegenover de functie van mythe omdat bezieling en inspiratie belangrijk zijn. Tegenover een mechanische levensbeschou- wing wordt mythologische levensbeschouwing omschreven als “een voort- durende wedergeboorte, de reïncarnatie van de idee in steeds nieuwe vor- men, een reformatie en een renaissance tegelijk.”267Het is een herschep- pen van de idee, waarbij de rede betrokken is. Er is in de optiek van Van Praag geen volstrekte tegenstelling tussen mythe en rede. Meer nog heb- ben beide elkaar nodig in het (her)scheppingsproces. Het mythisch be- wustzijn heeft de rede nodig om inhoud te geven aan het handelen. En de rede is de bewaker, controleur, van de irrationele krachten, driften, in het individu. De rede heeft toegang tot de mythische bron waar zowel het re- ligieuze, spirituele als ook het driftmatige (irrationele, zintuiglijke) hun zetel hebben.

Maar zij is geen waarborg tegen, wat hij noemt, de onbelemmerde ont- plooiing van driften. Daar is een ander instrument voor nodig om het scheppingsproces van de mens te vrijwaren van irrationele bewustzijnsin- houden en driften. De rede schept de werkelijkheid niet zo dat deze alleen uit redelijke principes kan worden opgebouwd.268Zijn opvatting van rede of redelijk vermogen is breder dan opvattingen die rede als voornamelijk rationalistisch beschouwen. Zijn interpretatie van de rede is niet een in- strumentalistisch of technisch omgaan met de werkelijkheid maar bevat een verstandelijk en een emotioneel deel. Anders gezegd is de rede ont- vankelijk, heeft weet van de verschillende lagen van bewustzijn.

Meer nog dan het ordenende principe is het van belang of er sprake is van de rede als beheersingsinstrument. Hij zoekt binnen de zintuiglijke erva- ringen naar een systematische orde met behulp van het redelijk vermogen. Rede is het vermogen iets onder woorden te brengen, te objectiveren en veralgemeniseren. Rede, of zoals Van Praag rede omschrijft, de specifiek menselijke levensbehoefte, het ordenend principe van de geest, be- werkt(verwerkt) de werkelijkheid en verleent ook een samenhang aan ir- rationele inhouden. De rede treedt regulerend op ten opzichte van de drif- ten. En, zegt Van Praag, een “gezuiverd rationalisme zal slechts pretende- H O O F D S T U K 3 H E T W O O R D O V E R T U I G T 

267 Ibidem, pp. 27-28. 268 Ibidem, p. 29.

ren de gegeven werkelijkheid rationeel te verwerken, de irrationele be- wustzijnsinhouden redelijke vorm en samenhang te verlenen.”269Het gaat erom de ervaringswerkelijkheid door te lichten en een systematische orde zichtbaar te maken met behulp van de rede, zo stelt hij.

In het licht van het voorgaande over mythe wordt door Van Praag aan de rede een belangrijke ordeningsfunctie toegekend. De rede zit achter het stuur van het voertuig van de mythe en reguleert de motor. Er is geen te- genstelling tussen beide zoals hij opmerkt maar gelijkwaardig zijn zij ook niet. In de eerste plaats lijkt het mythische, symbolisch bewustzijn, voor de rede transparant. De rede, redelijk vermogen, kent de bron. Het my- thisch bewustzijn kan niet zichzelf bewust worden. Daarvoor heeft het de functie van de rede nodig.

In de tweede plaats lijkt datgene wat onbewust is, het irrationele, driftma- tige, zintuiglijke, beteugeld te moeten worden door de rede. Zowel het positieve, bezieling, als het instinctieve, driftmatige, is aanwezig in het in- dividu. Van Praag weet dat beide elementen vertegenwoordigd zijn in het mythische als bron en heeft een ambivalente houding ten opzichte van het driftmatige. Onze indruk is dat Van Praag ertoe neigt bij het positieve het Platoonse van ideeën over het goede, ware en schone onder te brengen en bij het driftmatige het onvoorspelbare en instinctieve te zetten. Van Praag omschrijft het wezen van het redelijk vermogen, de rede, en “tot op zeke- re hoogte de geest zelf” als “redding van het tijdelijk beleven in het geeste- lijk zijn.”270Met andere woorden bemiddelt en vertaalt de rede tussen in- dividueel bijzondere belevingen die berusten op en voortkomen uit alge- mene beelden (symbolen, mythen) en de algemene opvattingen waarin het individuele, bijzondere, zich herkent. De rede is het talige voertuig tussen de onbeheersbare irrationele bewustzijnsinhouden en driften aan de ene kant en de systematische orde van normatieve inhouden aan de andere kant. Het driftmatige (instinctieve) heeft bij Van Praag een negatieve scha- duwzijde. Het maakt onderdeel uit van de potentialiteit van het individu waarbij de taak van de rede dit te beteugelen en het goede en schone te sti- muleren.

De rede houdt de deksel op de put en regelt de doorvoer van scheppende krachten. De taal, het vertalen van de gewaarwording, is het moment van de dialoog waarin de een voor de ander verstaanbaar wordt. En waarin Van Praag de verbinding legt tussen het persoonlijke en het algemene: ob- jectiviteit (het objectieve) en het ware berust op iets uiterst persoonlijks dat tegelijkertijd het volstrekt algemene is. “Het objectieve is dus datgene wat ik niet anders kan ervaren, dan dat ik het tegelijkertijd als bewust-

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

269 Ibidem, p. 29. 270 Ibidem, p. 30.

zijnsinhoud niet slechts van mijzelf, maar ook voor ieder ander denken moet.”271Het is de weergave van de stelling zoals die in het christelijk en filosofisch denken verwoord is en bijvoorbeeld in de ethiek bij Kant als categorische imperatief geformuleerd is: we moeten zodanig handelen dat de stelregel van onze daden een algemene wet kan worden. Rede is het vermogen tot objectiviteit en redelijkheid in het streven van het wisselen- de naar het blijvende, van het bijzondere naar het algemene en waarbij de onhoudbare subjectiviteit overstegen wordt in een houdbare objectiviteit of “houdbare algemeengeldigheid op de gebieden van waarheid en schoonheid, goedheid en werkelijkheid”.272 Het redelijk vermogen “is geen enkelvoudige functie maar het totaal der geestelijke potenties, tot op zekere hoogte de geest zelf, de levensvorm, waarin het bestaan zichzelf weerspiegelt en van zichzelf bewust wordt.”273Rede, geest of redelijk ver- mogen is bij Van Praag de kwaliteit van bestaan want het hele spectrum van emotie, beleving, verbeelding en wil wordt tot begrip gebracht en het individu herkent in het algemeen objectieve zijn eigen bijdrage. De rede heerst als menselijk vermogen tot kennisverwerving, ordening, inzicht en betekenisgeving. Op andere plaatsen zegt hij dat aan de werking van de rede geen grenzen gesteld kunnen worden. Alle ervaring en denken laat zich alleen in vormen van de rede vatten en in die zin is de rede alomvat- tend.274Aan de rede kent Van Praag een centrale plaats toe in het brede spectrum van kennis, oordelen, bewustwording en betekenis geven. De rede heeft het laatste woord en dit is, gegeven het onderwerp van deze stu- die, een belangrijk aandachtspunt. In een inleiding uit 275omschrijft Van Praag de rede als alomvattend en als een denken dat voorafgaat aan de menselijke ervaring. Het voorafgaan van mythe en rede aan de menselijke ervaring maakt duidelijk dat er onafhankelijk van de individuele ontwik- keling algemeen geldige constanten aanwezig zijn die zich uitdrukken in het individu. Het individu herkent zich in die constanten en kan deze eigen maken. Onze indruk is dat Van Praag deze universele constanten als gegevenheid aanvaardt zoals die in een bovenpersoonlijke moraal tot uit- drukking komen. Daarentegen wapent hij zich tegen het onbeheersbare en het risico van negatieve en driftmatige impulsen. Hij maakt niet duide- lijk in welke verhouding het driftmatige (instinctieve) staat ten opzichte van de scheppende functie van de mythe. Rede en mythe zijn onderdelen van een bezielde levensbeschouwing waarin ruimte is voor oordeel en ver- H O O F D S T U K 3 H E T W O O R D O V E R T U I G T 

271 Ibidem, p.31.

272 Martens (1940), a.w., p. 101. 273 Van Praag (1947b), a.w., p. 30. 274 Van Praag (1954), a.w., p. 6.

275 Praag, J.P. van (1962b). Inleiding. In: Praag, J.P. van, et al.(1962). Rede en religie in het hu-

klaring. Maar er is ook een besef van een algemene objectieve geldigheid die niet volledig verklaard kan worden. “De vraag die we ons daarbij ech- ter stellen, hoe de verhouding tussen denken en werkelijkheid door ons moet worden opgevat. Kan het denken de werkelijkheid naar zijn wezen verklaren? (…) neen, want altijd blijft de vraag waarom alles zo is als het is, onbeantwoord. De rede kan (…) nimmer het zo-zijn der dingen fun- deren.”276Vooral lijkt er een soort triade te ontstaan van verstand, gevoel en de wil. Een klassiek gegeven waarbinnen de wil de bemiddelende rede- lijke rol speelt om de ziel (waar gevoel en wil deel van uitmaken) via de mythe op een geestelijk niveau te verheffen. Het zijn de voertuigen waar- mee de geest tot zelfverwerkelijking kan komen. De werkelijkheid zelf blijft onverklaarbaar maar het individu brengt zijn zintuiglijke ervaringen tot begrip. Het levensgevoel van de humanist is fundamenteel verbonden met het zijn en aanvaarding van een paradoxale volheid van het zijn is het wezen van de humanistische levensbeschouwing. Dit betekent bij Van Praag dat de humanist zijn zin in het leven legt en zijn doel in de wereld stelt. “De mythe die eerst wees naar het verleden” (primitieve opvatting) en “daarna naar de toekomst” (religie), “wijst tenslotte in het heden uit boven de realiteit die gegeven is, naar een realiteit die innerlijk levend is.” Het humanistisch vitalisme of optimisme “ervaart in de onmiddellijkheid van de innerlijke aanschouwing de onuitroeibaarheid van de scheppende wil: dat is de zekerheid van de humanistische mythe.”277“Menselijkheid betekent positief staan tegenover de zinnelijke wereld. Levensaanvaarding wil ook zeggen: zijn lot in eigen handen nemen.” En “wil betekent een in het menselijk wezen wortelende gerichtheid, die zich openbaart als schep- pend vermogen.”278De belofte van de veilige thuiskomst die ons beloofd wordt na alle omzwervingen ligt binnen de mythe die verwijst naar een re- aliteit die innerlijk levend is. Dat is volgens Van Praag de grondslag van de humanistische levensaanvaarding. De mens aanvaardt de wereld vanuit het besef dat deze maakbaar is en met zijn scheppende wil een belofte en een realiteit is.

Hij erkent dat veel van de intensiteit van de ervaring, beleving, verloren gaat in de vertaling door middel van de rede. Maar het is anderzijds ook wel de rede die uitwisseling en wederzijds begrip en menselijk samenleven mogelijk maakt. In latere publicaties279onderzoekt hij begrippenparen als redelijke kennis en religieus ervaren; observatie en identificatie; beschou- wing en beleving. Begrippen die bij Van Praag verband houden met of sa- menvallen met het onderscheid tussen mythe en rede. Gaat het bij be-

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

276 Van Praag (1947b), a.w., pp. 34- 35. 277 Ibidem, pp. 57-58.

278 Ibidem, pp. 56-57. 279 Van Praag (1962a), a.w..

schouwing om een onderscheid tussen subject en object, in de beleving zijn beide ononderscheiden aanwezig. Beleving is betrokken op het totaal van de gewaarwordingen en is een op zichzelf staande ervaring. De bele- ving levert materiaal voor de beschouwing die op zijn beurt bouwstenen aandraagt voor kennis.

Taal en rede hebben de functie om de voorrationele werkelijkheid te structureren en te ordenen. Met andere woorden is al het zintuiglijke, ir- rationele per definitie onderworpen aan het filter van de rationele toet- sing. “De medemens is ons slechts als zodanig in het denken bereikbaar: zonder de rede zou de mens een kuddedier zijn, door de rede kan hij deel worden van een samenleving: zonder de rede is de mens de ander een vreemde wereld, door de rede kan er bij alle geheim een gemeenschap ge- boren worden.”280 Mythe en rede zijn beide nodig om tot geestelijke