• No results found

Het woord overtuigt

3.2. Bovenpersoonlijke moraal: wat omvat ons?

Van Praag streeft ernaar een bovenpersoonlijke levensbeschouwing op een niet-godsdienstige basis te realiseren. Die levensbeschouwing, humanis- me, is gelijkwaardig aan de traditionele godsdienstige opvattingen en is zowel een persoonlijke fundering als een cultuurpolitiek streven245. Het heeft zowel een individueel als een collectief element. De nadruk op het individuele en het collectieve is voor hem van wezenlijke betekenis. Het individu moet zich gewapend weten tegen het vacuüm van nihilisme. De humanistische levensbeschouwing als maatschappelijke beweging heeft de opvoedende taak het individu te verheffen.

“De verdieping van ons levensinzicht blijkt zowel een maatschappelijke als een persoonlijke noodzakelijkheid. Juist deze tijd heeft ons meer dan ooit geleerd, dat er waarden zijn die boven het naakte bestaan uitgaan en die men slechts veilig kan stellen door ze te verankeren in het algemene le- vensbesef; dat is de maatschappelijke kant. De persoonlijke kant is, dat dit algemene levensbesef uit het individuele levensinzicht ontstaat en dat de moderne mens snakt naar een persoonlijk fundament voor dit inzicht.”246 In hetgeen Van Praag hier formuleert treffen wij een van de essentiële pij- lers van zijn levensbeschouwing aan. Er is een link tussen een algemeen le- vensbesef en het individueel levensinzicht. Deze verbinding is noodzake- lijk om als individu zich te herkennen in de waarden die de maatschappij belangrijk acht. Ligt deze wederkerige relatie onder druk, dan ontstaat het gevaar van ontwikkelingen richting een totalitaire maatschappij en nihilis- me. Bij Van Praag is die persoonlijke fundering geënt op een autonome bovenpersoonlijke moraal. Een moraal die teruggrijpt op het ‘eigen on- middellijke inzicht’ en onafhankelijk is van ons individueel wensen en willen. Het humanisme is menselijk, scheppend, norm en bezieling. Wat ons in deze redenering opvalt, is ten eerste de koppeling die gemaakt

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

244 Van Praag (1950b), a.w., p. 14.

245 Van Praag (1947b), a.w., pp. 12-13. Van Praag noemt hier ook bijbels humanisme en hu- manistisch christendom in onderscheid van een humanisme op niet-godsdienstige basis. 246 Ibidem, p. 9.

wordt tussen een bovenpersoonlijk levensbesef en een individueel le- vensinzicht. Ten tweede wordt nadrukkelijk gepostuleerd dat het per- soonlijke inzicht aan de basis staat, uitgangspunt is voor die bovenper- soonlijke moraal. Humanisme wil een levensbeschouwing zijn, een kader waarmee het individu zijn ervaringen en belevingen kan spiegelen aan een meer omvattend geheel. Er ligt een wederkerigheid tussen wat het indivi- du ontwikkelt aan inzicht en wat op bovenpersoonlijk niveau als moraal geldt. De moraal (ethiek), als algemeen geldend aanvaard, is de neerslag van ons individueel willen en wensen. Door die verbinding nadrukkelijk te benoemen kunnen moraal en ethiek ook geen zelfstandige doctrine of ideologie worden. De moraal is de uitkomst van maatschappelijk ge- vormde en historisch gegroeide ethische beginselen die een referentieka- der vormen voor het individu. Deze overgeleverde moraal wordt in de ogen van Van Praag steeds aangepast en gecorrigeerd door de inbreng van individuen.

Maar ook zit er in de moraal een rest, een onveranderd deel aan postula- ten. In zijn latere studie over het humanisme zal hij een aantal postulaten formuleren om zowel het humanisme als een humanistische ethiek te kun- nen verantwoorden. Voor hem is het wezenlijk dat het bovenpersoonlijke altijd de vrucht is van individueel inzicht en een groot appel doet op de in- dividuele verantwoordelijkheid. Het individu spiegelt zich bij het ont- wikkelen van zijn eigen inzichten (ethisch besef) aan die bovenpersoon- lijke moraal. Zijn eigen waardepatroon is een vertaling van die collectieve moraal en vormt zo een persoonlijke invulling en aanvulling. Er is sprake van een wederzijdse afhankelijkheid. En het is ook duidelijk dat bij ver- storingen of breuken in die relatie tussen individueel inzicht en collectie- ve moraal een vorm van normloosheid of vervaging optreedt. Voor Van Praag is de nadruk steeds meer komen te liggen op vorming, opvoeding en onderwijs omdat binnen deze situaties het individu instrumenten krijgt aangereikt om een eigen identiteit te vormen.

Van Praag stelt dat het om een autonoom inzicht gaat omdat het afhanke- lijk is van onmiddellijke individuele ervaringen. Het individu is in staat om zelf een oordeel te vellen, dat echter gerelateerd is aan iets dat boven de persoonlijke wil uitstijgt. Het individu ordent zijn ervaringen aan de hand van schema’s die hem vanuit de huidige stand van cultuur, religie, moraal en ethiek aangereikt worden. Waar het Van Praag om gaat is de kritische uitwisseling van het individu met maatschappelijke waarden en normen waardoor het in staat is tot zelfstandig oordelen en rekenschap af- leggen. Hij bedoelt met dit uitstijgen boven de persoonlijke wil een kader waarin opvattingen over goed en kwaad door alle mensen herkend wor- den als uitgangspunt voor een oordeel of handeling. Die kaders zijn uni- verseel en niet per definitie verbonden met een godsdienst maar met een H O O F D S T U K 3 H E T W O O R D O V E R T U I G T 

ethiek die als grondslag dient voor verantwoord ( al of niet) politiek han- delen.

Voor het articuleren van een humanistische levensbeschouwing is het be- langrijk helderheid te verschaffen welke uitgangspunten gehanteerd wor- den. Het vraagstuk van de onafhankelijkheid van moraal en de herkenning en de bijdrage van het individu in de moraal, roept een spanning op. Mo- raal, ethiek is een product van maatschappelijke, culturele ontwikkelin- gen. Mensen creëren met elkaar een kader van waarden en normen die ge- acht worden maatgevend te zijn voor het individueel handelen. Tegelij- kertijd constateert Van Praag dat er onder de historische accentverschillen van moraal constanten schuilgaan die een universeel karakter hebben. Deze constanten raken aan iets in het individu waarmee ze herkend wor- den als universeel, als bovenpersoonlijk. De spanning die wij menen te zien, is op welke wijze deze bovenpersoonlijke universele constanten te herleiden zijn. Van Praag gebruikt een aantal omschrijvingen zoals het Al, het goede of liefde om dit bovenpersoonlijke aan te geven. Gaat hij hier uit van de veronderstelling dat de constanten een postulair karakter heb- ben en vergelijkbaar zijn met categorische imperatieven van Kant. Als mens kunnen we ze op het spoor komen, ervaren maar niet logisch be- wijzen. Misschien zitten deze constanten, ingeprent in de zetel van de ziel, in het onbewuste van de mens. Door de ervaring, beleving, wordt het in- dividu zich bewust van deze algemeen geldende redelijkheid. Moraal is de adem van een toevallige werkelijkheid, levend en aan verandering onder- hevig. Wat maakt nu dat mensen in aanraking komen met deze constan- ten?

Het handelt bij Van Praag om een humanisme dat elan en bezieling heeft247, dat in staat is inspiratie en denkkader te bieden. “Een humanisme als (…)een in elk opzicht ondogmatische, autonome levens- en wereldbe- schouwing (…) in een wereld die onze levende adem behoeft om niet in hartstocht te verstikken”.248Woorden die niet alleen een wetenschappelijk kader veronderstellen, maar ook een van binnenuit beleefde emotie. Een dergelijk humanisme verwijst naar een universele ethiek maar tegelijk wil het een eigen accentuering aanbrengen in wat de basis is van moraal en ethiek. Het betreft referentiekaders zoals ethiek, moraal aan de ene kant en religie, spiritualiteit, transcendentie aan de andere kant, die beide on- derwerp zijn van reflectie. Wat in zijn ogen humanisme kenmerkt is de in- tuïtief erkende eerbied voor de mens als geestelijk en zedelijk wezen.249 De humanistische levensbeschouwing (levenshouding) is geestelijk ge- richt en zedelijk verantwoord. Voor deze zedelijke grondslag geeft hij aan

 D E E L I I D E O P V AT T I N G E N V A N V A N P R A A G O V E R H U M A N I S M E

247 Ibidem, pp. 17-18. 248 Ibidem, p. 18.

dat een precieze omschrijving belangrijk is maar dat het individu vrij is kleur en inhoud te geven aan deze normen. Als belangrijke normen wor- den genoemd: eerbied voor het leven, gerechtigheid, waarheid en mense- lijke verbondenheid.250De mens heeft een scheppend vermogen om ware, goede en mooie dingen tot stand te brengen. En dit scheppend vermogen laat zich als een bijzondere ervaring beleven.251

Voor Van Praag is de mens bijzonder deel van het kosmisch geheel, drager van een niet aan persoonlijke willekeur onderworpen normgevoel en schepper van geestelijke waarden.252 Deze opvattingen over de mens maken duidelijk dat in totalitaire maatschappelijke systemen er altijd een kritische (weerbare) krachtbron ligt in een individuele authenticiteit. In andere begrippen aangegeven verwijst de krachtbron naar vitalisme of utopie. Voor Van Praag zijn deze begrippen niet meer vanzelfsprekend sinds in zijn opvatting vitalisme bijna synoniem is geworden aan fascisme. Vooral de door Nietzsche gehanteerde opvatting van vitalisme, waarin de sterkste overheerst, heeft zijn uitdrukking gevonden in de leer van het Duitse nationaal-socialisme253.

Alleen een vitalisme is houdbaar dat zich nadrukkelijk onderscheidt van het vroegere vitalisme doordat het rationeel wil zijn en de geest als de hoogste potentie van het leven ziet.254Een interessante gedachte formu- leert Van Praag als reactie op het artikel van Feber over de waarde van het humanisme.255In dit artikel stelt hij dat de mens naar zijn diepste aard een redelijk mens is. Menselijke rede betreft “normen van zijn waarheid, schoonheid en goedheid, die de ervaringswerkelijkheid op de meest vol- strekte wijze te boven gaat.”256En hij vervolgt met de opmerking dat waar het in de kern om gaat, het principiële verschil de antithese is tussen een idealistische en een vitalistische mensbeschouwing. Die tegenstelling is in zijn opvatting belangrijker dan de tegenstelling tussen katholicisme en protestantisme of tussen christendom en humanisme.257 Rede is bij Van Praag in volle betekenis geformuleerd als vermogen tot reflectie, bezieling en begeestering. Over utopie zegt hij dat dit toekomstbeeld eigenlijk een- zelfde lot beschoren is als het vitalisme. Niettemin meent Van Praag dat elan of bezieling gelegen is in utopie of, zoals hij schrijft, in de mythe op- H O O F D S T U K 3 H E T W O O R D O V E R T U I G T 

250 Ibidem, p. 105. 251 Ibidem, p. 106. 252 Ibidem, p. 118. 253 Ibidem, p. 22.

254 Martens, E. (1940). Mythe en Rede. In: Derkx, Peter & Gasenbeek, Bert (red.) (1997). J.P.

van Praag, vader van het moderne Nederlandse humanisme. Utrecht, De Tijdstroom BV.,

p. 103.

255 Van Praag (1941), a.w., pp. 522-523. 256 Ibidem, p. 522.

gesloten ligt. Mythe is een op het totale levensgevoel betrokken symbool van de verhouding tussen het ik en het al258. Wordt hier niet mythe(uto- pie) gekarakteriseerd als een ‘soort spiritualiteit’, als een dialoog tussen het individu en iets dat onbenoembaar maar wel aanwezig is?