• No results found

Er is in de afgelopen decennia gediscussieerd over de oorzaken van homovijandig gedrag onder daders. Alle hypothesen sluiten aan bij de praktijk (voor zover onderzocht) dat daders overwegend mannen zijn in de puberale of adolescente leeftijd, die vaak in groepjes opereren.

De oudste hypothesen over motieven waren gebaseerd op het gezegde ‘onbekend maakt onbemind’ en dit leidde tot optimistische verwachtingen dat voorlichting over homoseksualiteit de daders zou ‘bekeren’.

In de jaren tachtig bleek dat onbekendheid in ieder geval niet de enige factor was en ontstonden er hypothesen die uitgingen van verdrongen eigen homoseksualiteit als oorzaak van homonegatief geweld.

Niet alle antihomoseksualiteit wordt uitgedrukt als homonegatief geweld. Het is duidelijk dat de kleine groep van antihomoseksuele geweldplegers opvattingen over de onwenselijkheid van homoseksualiteit deelt met een grotere groep (Schuyf en Van Odijk 2006).

Hoewel er de afgelopen drie decennia veel geschreven is over de mogelijke oorzaken van homonegatief geweld, is er maar weinig onderzoek gedaan onder daders zelf. Dit geldt ook voor Nederland, hoewel drie daderonderzoeken in Nederland veel relevante informatie opleveren. Dat er weinig daderonderzoek is verricht, heeft mogelijk de volgende redenen:

• Het blijkt in de praktijk erg moeilijk om daders te vinden, die dan ook nog bereid zijn om aan dit soort onderzoek mee te werken.

• Er zijn weinig veroordeelde daders.

Kwalitatieve daderonderzoeken

We kennen drie kwalitatieve daderonderzoeken waarin de onderzoekers hebben gesproken met daders van homonegatief geweld over hun motieven en achtergronden: Peter Nieuwets (1995), Van der Meer (1995) en recent Buijs (2008 Voor dit onderzoek zijn alleen de laatste twee onderzoeken bestudeerd. Zij beschrijven (hoe waardevol ook) wel een speciaal type daders, te weten jonge mannen

die een aperte hekel hebben aan homoseksualiteit en dan vooral aan de specifieke vorm van homoseksualiteit die te maken heeft met vrouwelijkheid en bepaalde vormen van seksualiteit.

Halverwege de jaren tachtig interviewde Henk van den Boogaard 25 mannen die het slachtoffer waren geworden van antihomogeweld. (‘Flikkers moeten we niet’ 1987) Later in het begin van de jaren negentig interviewde hij nog eens 29 daders van homonegatief geweld. Van den Boogaard was niet in de gelegenheid zijn interviews te publiceren, daarom vroeg de Schorerstichting in 1995 aan Theo van der Meer om deze interviews alsnog verder uit te werken. Van der Meer heeft de respondenten dus niet zelf gesproken.

De centrale these van ‘Potenrammen als Rite de Passage’ is dat ‘potenrammen’ in jongensculturen kan gezien worden als ‘rite de passage’: een ritueel waardoor deelnemers een mannelijke status of de status van volwassene voor zichzelf realiseren. Het was dus niet zo dat ‘potenrammers’ voornamelijk tot hun daden zouden komen door hun onzekerheid over eigen homoseksuele gevoelens (Van der Meer 1995: 13).

Opvattingen over mannelijkheid en seksualiteit doorslaggevend

In het verlengde van de conclusies van Van den Boogaard en Van der Meer liggen de uitkomsten van het onderzoek van Buijs (Buijs, Hekma en Duyvendak) in 2008 onder 52 daders: ‘De hoofdoorzaak van de afkeer die de daders van homonegatief geweld voelen voor homoseksualiteit ligt in hun opvattingen en emoties over mannelijkheid en seksualiteit. Vier aspecten hiervan blijken met name ergernis, afkeuring en walging op te roepen: anale seks, vrouwelijk gedrag, de zichtbaarheid van

homoseksualiteit en de angst om door een homo versierd te worden. Opvallend hierbij is dat de jongens homoseksualiteit niet op alle fronten afwijzen. Sterker nog, in veel gevallen geven de daders aan helemaal geen hekel te hebben aan homo’s; ze realiseren zich dat homoseksualiteit bij de samenleving hoort. Wel stellen ze strenge voorwaarden: homoseksuelen mogen de vier genoemde aspecten in hun gedrag niet tonen. De daders nemen de heersende homotolerante retoriek van de Nederlandse samenleving veelal over, maar schrikken niet terug voor allerlei vormen van geweld als homoseksualiteit dichterbij komt of als homomannen zich niet houden aan de door hen gestelde voorwaarden.

Geweld ontstaat met name wanneer deze jongens denken seksueel object van homomannen te zijn. De onderzoekers concluderen dat dit in bijna 40% van de onderzochte gevallen een aantoonbare ‘trigger’ van het geweld is. De daders willen geen lustobject zijn; doordat ze een beeld hebben van homoseksuele mannen als hyperseksuele wezens voelen ze wel constant deze dreiging. Deze jongens kunnen het idee niet verdragen dat ze in een rol worden gedrongen die zij als vrouwelijk en

vernederend zien.’(Buijs 2008: 107-108).

Ook niet-daders intolerant jegens homoseksualiteit

Naast interviews met daders hield Buijs focusgroepen met verschillende soorten jongeren, om te zien in hoeverre hun opvattingen over homoseksualiteit verschilden of overeenkwamen met die van de daders. Er bleken echter nauwelijks verschillen te zijn. Ook de jongeren die geen dader waren, stonden zeer intolerant jegens homoseksualiteit. Buijs constateert dat de potentiële dadergroep erg groot is: ‘Deze bevinding vindt steun in het feit dat veel daders van antihomogeweld hun delict niet van tevoren planden. Van georganiseerd ‘potenrammen’ is slechts op beperkte schaal sprake. De meeste

incidenten ontstaan ter plekke. De situatie loopt uit de hand op het moment dat de daders geconfronteerd worden met een situatie die conflicteert met hun opvattingen over gender en seksualiteit.’

Drie factoren spelen volgens Buijs een belangrijke rol bij het overgaan tot geweldpleging:

• Daders kunnen slecht weerstand bieden aan groepsdruk. Het afzetten tegen homoseksualiteit heeft in veel groepen een identiteitsfunctie: jongeren verwerven zo een stoere, mannelijke status. Zo voorkomen ze te worden gezien als ‘homo’, wat voor hen gelijk staat aan zwak en vrouwelijk. • Sociaaleconomische factoren spelen een belangrijke rol. Daders zijn opvallend vaak laagopgeleid,

werkloos en afkomstig uit probleemgezinnen. Het plegen van homonegatief geweld kan een effectieve manier zijn om respect en een mannelijke status te verkrijgen voor wie dat op legale wijze niet lukt.

• Opvattingen en emoties over seks en gender spelen een doorslaggevende rol, zij het dat Marokkaanse jongens niet vrouwelijk gedrag, maar anale seks en de zichtbaarheid van homoseksualiteit noemen als meest verwerpelijke aspecten. Hun oververtegenwoordiging is daarnaast met name te verklaren door de straatcultuur waarin veel Marokkaanse jongens leven. Het geweld van daders is niet religieus geïnspireerd.

Kantelmomenten voor het overgaan tot geweldpleging

Wanneer leidt een intolerantie of afkeer voor homoseksualiteit tot geweldpleging? Buijs onderscheidt vijf kantelmomenten die belangrijk zijn. Angst van (heteroseksuele) jongeren om als lustobject voor homo’s te dienen speelt steeds een belangrijke rol in deze momenten. De vraag is in hoeverre de conclusies van Buijs e.a. alleen geldig zijn voor de dadergroep die het zichtbaarst is - jonge mannen in groepen - of dat zij algemener gelden voor homonegatief geweld en vooral ook voor antilesbisch geweld. Daar is evenwel geen onderzoek naar verricht, al ligt het in de verwachting dat stereotype opvattingen over sekse en gender ook in de houding tegenover lesbische vrouwen een belangrijke rol spelen.

In bredere zin omschreef de Adviesgroep strafrechtelijk relevant homonegatief gedrag (1994: 12) vijf belangrijke kantelmomenten die kunnen leiden tot homonegatief geweld:

• Het moment van ‘coming out’

• Het uiten van wat door anderen als homoseksueel of lesbisch gedrag wordt opgevat • Bezoek aan de homo-uitgaanswereld en de ontmoetingsplaatsen (de ‘baan’)

• Het bijwonen van herkenbare homo/lesbische bijeenkomsten of activiteiten

• Wanneer een beslissing moet worden genomen waarbij de betrokkene (slachtoffer/dader?)in een afhankelijkheidspositie verkeert

Deze contextbenoeming geeft een belangwekkende aanvulling op wat bekend is over motieven van daders, omdat hierbij ook andere situaties worden benoemd dan seksueel geladen situaties onder (jonge) mannen. Zichtbaarheid en machtsrelaties spelen bij deze contexten een rol.

Opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid en de aan deze seksen toegeschreven eigenschappen lijken meer in het algemeen een rol te spelen bij negatieve opvattingen over

homoseksualiteit. Een onderzoek da tin opdracht van de Commissie gelijke behandeling in 2008 en 2009 naar homoseksualiteit op de werkplek werd verricht, toonde duidelijk aan dat er een verschil bestaat tussen werksferen die door mannen gedomineerd wordne en werksferen waar de sfeer meer vrouwelijk is. In de eersten was de houding ten opzichte vna homoseksuelen veel negatiever dan in de laatsten (Van der Klein e.a. 2009)

Beeldvorming vooral uit media

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat respondenten hun ideeën over omvang en toename van het homonegatief geweld voornamelijk uit de media halen. Bijvoorbeeld Van San en De Boom hebben

daar in hun onderzoek expliciet naar gevraagd. Ook uit een recent onderzoek dat het

Antidiscriminatiebureau in Den Haag uitvoerde onder de titel ‘Buiten Beeld?’ bleek dat maar liefst 73% van de respondenten de media als belangrijkste bron noemden voor de beeldvorming over

homodiscriminatie. Aan dit onderzoek deden 140 respondenten mee, leden van COC Haaglanden en anderen die via verschillende antidiscriminatiewebsites in Haaglanden werden opgeroepen te

participeren. De meerderheid van hen was man en boven de 40 jaar. Van hen was 18% van mening dat hun woonplaats de afgelopen jaren onveiliger is geworden door religieuze en culturele opvattingen - waarmee men natuurlijk bedoelde dat er meer mensen zijn komen wonen die intolerant zijn ten opzichte van homoseksualiteit op grond van religieuze en culturele opvattingen. (Kik 2008). De media (zeker in Nederland) schenken inderdaad regelmatig aandacht aan bepaalde vormen van homonegatief geweld, maar lijkt dit vooral te doen wanneer de (vermeende) daders van Marokkaanse afkomst lijken te zijn (bijvoorbeeld Buijs e.a. 2008: 23).