zeepsop. Je zou er in willen grijpen, vond Madge.
‘Komt dat uit die trein’, schreeuwde ze, wijzend naar een mal, zwart slange'tje,
dat ver, ver beneden hen over de aarde kronkelde.
‘Onmogelijk’, hoofdschudde Miles. Het duurde niet lang, of zij reisden door een
land van sneeuwpyramiden en donzen luchteilanden. Af en toe scheurden de wolken
als het vloei waardoor een cirkushondje springt en vertoonden het wereldsche
tooneel in klein bestek: groen der aarde, een witgetorende hofstede. Plotse wind
stak op; het leek of een onzichtbare stofzuiger de hoofden van hun romp wilde
rukken. Miles liet zijn vingers langs de opengeslagen vliegkaart glijden. ‘Folkestone’,
wees hij naar omlaag. Tusschen brekende wolken door zagen zij de laatste huizen,
roode
en grijze daken. Daarna wiegelend groen water. Miss Arabella, grauw tot aan de
lippen, greep met trillende vingers een der ‘Airsickness’-zakken, boog haar gezicht
er over. De Zweed humde verbolgen. Ze voelde zijn gramstorigen blik in haar rug
priemen. Na enkele minuten vliegens boven de golven - de stâage beweging van
het water gaf de sensatie, dat de machine stilstond in de lucht, een ronkend
slakkenhuis - overstemde een hard, knappend geluid plots het lawaai van den motor.
Het vliegtuig schoot omlaag, een aangeschoten vogel, hing dan onbeweeglijk. Madge
keerde een vragenden blik naar Miles. Hij lag achterover in zijn stoeltje, bleek,
krachteloos. ‘Aan zoo'n man heb je ook niet veel’, dacht zij. Miss Davies was er al
even ellendig aan toe, het hoofd gebogen, groenbleek, zat zij een nieuwen aanval
af te wachten. Madge draaide zich om naar haar achterbuurman. Hij veinsde nog
in zijn krant te lezen, maar zijn vingers beefden. Nauwelijks voelde hij haar blik, of
het blad viel ritselend neer, heftig bewoog hij zijn handen, als wilde hij haar
wegduwen. Na een dreigenden blik, raapte hij zijn krant weer op, verborg zich er
achter. Uit wraak stak Madge haar tong uit. De piloot was haar laatste toevlucht.
Maar toen ze naar hem keek, stokte haar adem van plotse onrust.... God, wat deed
die man vreemd.... dacht ze. Zijn handen, te voren rustig aan het stuurwiel, vlogen
heen en weer, als vogels in het nauw; zweetdroppels gleden langs zijn wangen.
‘Zouden we verdrinken....’, dacht het meisje. Een duizelig gevoel ontnam haar schier
het bewustzijn. Zij vergat de schoonheid van den stervenden adelaar, voelde zich
alléén nog maar gevangene in een kooi. De raampjes had zij stuk willen slaan, luid
schreeuwen om zich van den loodzwaren angst, gelijk een klauwend beest op haar
keel, te bevrijden. Dood.... dood.... Nooit had het veel gesmade leven haar
begeerlijker geleken. Nu kon zij nog denken, zien, bewegen.... in een oogenblik zou
dat alles voorbij kunnen zijn, lag zij misschien koud, doorweekt op den bodem der
zee. Haar vader en moeder zouden in het ochtendblad lezen, dat zij omgekomen
was. Tranen van zelfmeelij schoten in haar oogen. Nooit had zij zich kleiner,
armzaliger gevoeld, dan in het schaamtevol besef niet te durven sterven. De spanning
leek een eeuwigheid te duren. Opeens kwam er beweging; de
machine zwenkte. Madge loosde een diepen, bevenden zucht, veegde over het
beslagen ruitje en keek naar buiten.
‘We gaan terug’, besefte ze met een schokje van vreugde, toen zij de huizen van
Folkestone weer opdoemen zag. Goddank.... als ze maar veilig ergens konden
dalen. Wat was dat voor geluid? Achterom blikkend, zag ze dat een ander vliegtuig
hen volgde, ontdekte verrast een gezicht voor een der raampjes. De Amerikaan.
Ze wuifde naar hem, zenuwachtig opgewonden. De piloot had zijn collega dus
gewaarschuwd.... Ze stootte Miles in de zij: ‘We dalen!’ Een kreun; zijn scheef,
gezakte hoofd knikte.
‘Gedraag je als een Engelschman’, zei ze minachtend. Miss Arabella kermde,
jammerlijk als een verlaten hondje.
Ze streken neer, rolden over het veld. Miles opende zijn oogen, verwonderd, dat
hij niet op den bodem der zee lag. De piloot opende het deurtje. ‘Waar zijn we,
meneer’, overviel Madge hem, gretig.
‘In Lympne, jongedame. U zult misschien over moeten stappen. Er hapert een
kleinigheid aan de machine’.
‘Ja, wat duivel is dat’, stoof de Zweed overeind’, betaal ik mijn geld om als een
kat te verzuipen? Damn it! Ik eisch....’
‘Kalmte meneer. Wind u niet op. Dat bevordert de luchtziekte’. En de piloot sprong
op het gras, stond dadelijk in druk gesprek met zijn collega en een paar mannen in
blauwe kielen, wees naar de machine, trok de schouders op. Pratende liepen zij in
de richting van het luchthaven-gebouwtje. Even later kwam een monteur zakelijk
verzoeken of de passagiers maar wilden overstappen. In optocht ging het naar het
andere vliegtuig. Madge bleek, maar met herwonnen zelfbewustzijn voorop, Miles
onvast op de voeten, balanceerend tusschen twee koffers, Arabella strompelend
als een oude bedelaarsvrouw. - De Zweed wachtte op een gedienstig iemand om
zijn valiesjes te dragen. - Het drietal werd door een vriendelijken lach van den
Amerikaan verwelkomd. ‘Zoo, zie ik jullie ook weer'is’, drukte zijn blik uit. Buiten
klonken vloekwoorden in verbasterd Engelsch. ‘O, die vreeselijke man’, rilde Arabella,
achteraan, terzijde van den Yankee, op een stoeltje vallend. ‘Hij kijkt aldoor naar
me. Ik voel het. Hij is kwaad omdat ik ziek ben. Hij zou me wel willen
bijten. Ik wou, dat hij niet meeging. Enge kerel. Maar zoo dadelijk ga ik op den grond
liggen. Het kan me niet schelen wat hij er van denkt. Ik doe het. Ik doe het vast’. Ze
hapte naar lucht als een visch op het droge en sloot haar oogen, uitgeput.
‘Die vent ging al te keer in de auto vanmorgen’, zei Mr. Yankee langzaam.
‘Zenuwpatiënt. Moest ergens opgeborgen worden. Ik wind me nooit op. Behalve
gister, toen we met dien dronken harlekijn van een chauffeur terug naar 't
Victoriahôtel moesten. Toen voelde ik, dat mijn haar nat was en dan weet ik altijd,
dat ik kwaad ben.’
De piloot kwam binnen. Diep teleurgesteld zag Madge, dat het niet meer ‘haar’
piloot was. Die bleef zeker bij zijn vliegtuig. Een kleine, gezette man ditmaal, zwarte
oogen in een ernstig gezicht. Een opvallend breeden trouwring om.... Kinderachtig
van dien Hollanders, vond Madge. Waren ze er zoo op gesteld, dat ieder meisje
aan ze zag: ‘Kom mij niet te na’. Of zou het 'em in de vrouwen zitten? Enfin, hij
moest niet denken, dat ze hem aardig vond.
‘Wilt u nog mee. Afmaken meneer, we gaan zóó’, riep de vliegenier naar buiten.
Blazend, sputterend kwam de Zweed zelf maar met zijn koffertjes aansukkelen.
Nauwelijks had hij zich naar binnen geheschen, of de motor begon te ronken. Ze
reden weg, eerst in kalme vaart, dan, sprongsgewijze, al vlugger en vlugger. Miss
Arabella, oogknipperend in de richting van haar vijand - ditmaal zat zij eens
achteraan, kon hèm met blikken bestoken - friemelde een zak te voorschijn, knielde
In document
De Nieuwe Gids. Jaargang 46 · dbnl
(pagina 164-167)