Madge. Haar neusje was fier gebogen; de kleine mond drukte eigenzinnigheid uit.
Ze nam het ivoren pijpje tusschen haar spitse vingers en blikte hem recht aan. Haar
oogen glansden doorzichtig blauw. ‘Als we eens een proefhuwelijk aangingen’,
vroeg ze.
Miles toonde geen verbazing. ‘Goed, maar dan niet zoo doodgewoon.’ Madge
keek gebelgd, bewoog haar bloote schoudertjes. ‘Ik had gedacht in een vliegmachine.
En naar een gek land. Holland, bijvoorbeeld. Ik zou die lui wel eens willen zien, die
den ganschen dag, op een dijk, in zee zitten te staren. Tenminste weer 's wat anders.’
‘Hm.’ Hij trok zijn brauwen op. ‘Wanneer had je gedacht?’ ‘Dadelijk, als je wilt.’
Die zakelijkheid had ze van haar moeder, een geboren Miss Rothschild.
Duvels, dacht Miles. En hij keek, half bewonderend, half met ontzag, naar haar.
Zij blies een dikke rookwolk door haar neus, schudde het zwarte haar naar achter.
‘Laten we zeggen, vandaag over een week. Dan heb ik tijd, om voor de biljetten
te zorgen. Denk aan je paspoort.’
‘Komt in orde. Wat zal mijn piepa opkijken. Op en top een Mid Victorian. Gek, hè.
Gelooft nog in onschuld, eeuwige trouw en al die fraaiigheid meer. Begrijp jij hoe
hij aan zoo'n dochter komt?’
‘Nee, darling.’ - Miles sprak uit de diepte van zijn hart.
‘Zeg alsjeblieft geen darling tegen me. Ik houd niet van die zinnelooze woorden.’
Miles keek onthutst. ‘Wat moet ik dan tegen je zeggen?’
‘Vraag je dat aan mij? Dat moest je verbeelding je ingeven’
Miles zuchtte. Er stroomde geen Oostersch bloed door zìjn aderen. Een stemmetje
in zijn onderbewustzijn fluisterde: ‘Misschien maar gelukkig, dat het een proefhuwelijk
is.’ De jazzband zette in: ‘Blue, blue are her eyes’. Welkome onderbreking. Hij trok
vragend zijn eene brauw op. Dat beteekende: Zullen we nog eens? Madge stond
op. Zwijgende toestemming. En lenig gleden zij tusschen de andere paren door.
Het was over eenen, toen zij in de grijsgelakte Rolls Royce van Madge naar mevrouw
Brown's nachtclub reden. Verzamelplaats der Londensche chic. Men fluisterde, dat
prins Charming er vermomd als dame kwam. Een geheime speelbank: Scotland
Yard loerde er op. Thrilling, vond Madge. Ze hoopte fel op een nachtelijken inval.
Stel je voor, een nacht in de gevangenis. Hoe interessant zou dat zijn. Jammer, dat
de Tower niet meer gebruikt werd, anders zou men welilcht eens van haar zeggen:
In dit donker gewelf zat Lady Madge Clifford een nacht gevangen. Er gebeurde
niets, hoe zij ook hoopte. Zij dronken een paar geraffineerde cocktails en Miles won
een penny. Geluk in het spel, peinsde hij. Was dat geen veeg teeken? Hij woog het
muntstukje op zijn hand en keek nadenkend naar Madge. Zij flirtte met een der
roués, een drankzuchtigen Rus, die op hangwangen en een bierbuikje bogen kon.
En fronsend, bedachtzaam, stak Miles de penny in zijn vestjeszak.
Een week later. Het Fokkervliegtuig stond als een rustende vogel in de middagzon;
verderop, verspreid over het veld, Fransche en Duitsche machines. De passagiers
wachtten. Vooraan Madge en Miles, die ieder een raampje uitkeken, in het midden,
chewing gum kauwend, een Amerikaan, breed, zakkerig in zijn geblokte pak.
Bescheiden op den achtergrond, een jonge Duitscher, met roze meisjesteint. Terwijl
Madge haar fixeerkracht beproefde op een jongeman, die voor het Berliner Flugzeug
heen en weer liep, zat Miles in sombere gepeinzen. Hij, die prat placht te gaan op
zijn zelfbeheersching, was dien ochtend duchtig van zijn apropos gebracht, diep
geschokt. Door een kort berichtje in de Morning Post. De droge mededeeling, dat
het vliegtuig.
in de vroegte naar Holland vertrokken, bij Sevenoaks neertuimelde en in brand
vloog. Mecano dood. Hij had zich afgevraagd: Zal ik het Madge zeggen? Eindelijk
besloten te zullen zwijgen. Ze zou toch willen vliegen, al verging ze van angst. Beter
haar dien te besparen. Alles had hem na dien geprikkeld. De chauffeur die hem van
Londen naar Croydon bracht. Hij verbeeldde zich, dat de man dronken was,
roekeloos reed, om hem te treiteren. Wond zich op, tot verbazing van Madge. Daarna
de douanen. Die lui vermoedden iets, ze keken brutaal, ze deden aanmatigend,
meende hij.
Onverwachts werd het deurtje weer opengetrokken. Het gidsje, een opgeschoten
jongen met verschrikt kindergezicht, hielp een bejaarde dame naar binnen klimmen.
Zij hijgde, of een kleine stoommachine werkte in haar borst; grijze haarpiekjes hingen
langs haar mager gelaat. Door haar huid schemerden tallooze adertjes, roode
kriebelslangetjes, die haar een drankzuchtig uiterlijk gaven. Haar kale, wijde oogen
namen scherp de inzittenden op. De ruggen van Madge en Miles inspireerden haar
niet. Het jeugdig bedonsd gelaat van den jongen Germaan deed haar de lippen
opeenklemmen. De wolf in schapenvacht, nietwaar.... Alleen de Amerikaan beviel
haar. Zijn bewegende kaken wekten haar vertrouwen; wijlen haar vader pruimde.
Dus tilde ze haar mantel op en ging naast hem zitten. ‘Warm’, begon ze.
‘Zoo,’ zei hij, kritisch, kijkend naar haar verhit gezicht. Ze schoof wat dichter naar
hem toe, humde. Vertrouwelijk sprak ze: Hebt u vanmorgen ook in de krant gelezen
dat er een onge....’ Als door een naald gestoken, veerde Miles overeind en keek de
dame angstig aan, heftig ‘nee’ schuddend, met een blik naar Madge. De Amerikaan
doorzag den toestand. Hij spoog zijn straaltje kauwgum tusschen de scheefstaande
voeten der dame en zei lijzig: ‘Wat denkt u nou. Dat ik Engelsche kranten lees. Die
flauwekul over sport en nog er's sport.’ Hij snoof verachtelijk en stak een nieuw
stukje kauwgom in zijn mond. De dame zweeg, verslagen.
Een kwartier, half uur verstreken. Beurtelings huppelden het Fransche en Duitsch
vliegtuig weg. De Hollandsche vliegenier, een breedgeschouderde kerel, lachende
oogen in een oolijk, rond gezicht, praatte met een paar mecano's, die kwade gebaren
ten. De passagiers verstonden niets van de luide woorden en voelden zich, ieder
in zijn eigen graad, als lammeren, overgeleverd aan de barbaren. Alleen het
Duitschertje meende een paar vloekwoorden te herkennen en merkte schuchter,
blozend op: Ze hebben ruzie, denk ik. Eindelijk trokken de mecano's hun schouders
tegen elkaar op en draaiden den piloot hun hielen toe. Niets onverschilligers dan
hun wegwandelende ruggen. De vliegenier zuchtte, krabde zich even, nadenkend,
achter het oor. Dan scheen hij een besluit te nemen; hij deed het deurtje open, boog
hoffelijk naar de inzittenden en vroeg in keurig Engelsch, of zij zoo goed wilden zijn
uit te stappen. ‘Misschien voelt u er iets voor een kopje thee te gaan drinken, het
restaurant is hier vlakbij.’ Hij keek er toevallig de magere dame bij aan; ze sloeg de
oogen zedig neer en hield haar hoofd schuin, als een vogeltje. ‘Krijgen we hier geen
thee,’ vroeg Madge. Hij glimlachte en ze lachte terug - volkomen onnoodig, vond
Miles - ‘Nee dame, een restaurant-aanhangwagen hebben wij nog niet. Maar wie
weet wat de toekomst brengt.’ Hij wenkte het gidsje. ‘Crown's restaurant, boy.’
Madge goedgehumeurd, Miles brommend, volgden den jongen. De dame bleef
even aarzelen, keek verwachtend naar den Yankee. Hij nam geen notitie van haar.
Toen, op een holletje, volgde zij de anderen. Madge en Miles zaten in een hoekje
van het restaurant. De magere dame in haar slobberig langen mantel liep glimlachend
op hen toe en schoof een stoel aan. Madge trok haar brauwen op, keek koel
afwachtend. Maar de andere, ook een vrouw, liet zich niet afschrikken. ‘Mag ik mij
even voorstellen. Miss Davies.’
‘Aangenaam,’ glimlachte het meisje met een hoofdneiging. Ze gaf Miles een trap
onder tafel: ‘Ik ben Miss Mac Gregor en dit is mijn broer.’ Miles wrong zijn mond tot
een grijns en neeg ook naar de dame. Wat is dat nu weer, dacht hij, woedend.
‘Ach, ik zou aan uw stem nooit gedacht hebben, dat u Schotsche was,’ deed Miss
Davies, lief-verwonderd.
Nee, in Engeland spreken wij bij voorkeur ook zuiver Engelsch, niet Miles? Anders
val je zoo op.’ Hij knikte.... Wat een nullen waren mannen toch, bij Jove!
Zij dronken thee, zaten dan in afwachting. ‘Waar blijft die duvelsche jongen,’
mopperde Miles.
‘Misschien kunnen we niet gaan, vandaag,’ veronderstelde Miss Davies opgewerkt,
‘dat overkwam een vriendin van me ook, laatst.’
In document
De Nieuwe Gids. Jaargang 46 · dbnl
(pagina 148-152)