• No results found

MINIMUMLOONEN VOOR INDIE

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0224 (pagina 28-69)

Minimumloonen voor Indië

20 MINIMUMLOONEN VOOR INDIE

lieden onmogelijk of vruchteloos is. Deels omdat ook in industrieën, waar zoodanige organisatie wel mogelijk is, de arbeiders zelf op die minimumloonzetting prijs stellen, omdat zij hun positie versterkt.

Daar weten de arbeiders haar af te dwingen.

In het kort komen de andere voordeden van het vaststellen van rainimumloonen hierop neer, dat daardoor de industrieele vrede bevorderd kan worden en dat een gezonde verhouding van werk-gevers en werknemers daardoor in de hand kan worden gewerkt.

De maatregel kan redelooze kritiek op de bestaande productie-wijze natuurlijk niet voorkomen, doch misschien verminderen. En ook in ander opzicht kan hij voor de werkgevers zijn nut hebben, omdat hij de overheid het moreele recht geeft om de bedrijven, waarvoor hij geldt, te beschermen. Men kan dit laatste erkennen zonder onmiddellijk zoo ver te gaan als het Soerabajaasch Handels-blad, dat het wettelijk vaststellen van minimumloonen wilde kop-pelen aan het wettelijk vaststellen van verplichtingen van de werk-nemers, hetzij in den vorm van poenale sanctie, x) hetzij in den vorm van een stakings verbod. 2) Ik ontken allerminst, dat b.v. verplichte arbitrage met de daaraan verbonden sanctie nut kan hebben, zoo al met voor eenige bedrijven (b.v. overheidsbedrijven, maar ook andere) dan toch voor enkele werkzaamheden in die bedrijven (b.v. die waarvan het plotseling staken groot maatschappelijk nadeel lean brengen). Ik ontken alleen, dat men de vaststelling van mini-mumloonen onverbrekelijk moet vastkoppelen aan vermeerdering van de verplichtingen der arbeiders. Een kwestie van gelijk oversteken behoeft het niet te zijn.

In allen gevalle, zeker is het, dat men om tot een juist oordeel te komen, zich er niet toe kan bepalen alleen de ondervoedings-kwestie als basis van zijn beschouwingen te kiezen. Men kan bij een practisch vraagstuk als dit niet straffeloos de zeer reëele politieke en moreele factoren buiten beschouwing laten.

!) Wijlen de Heer M. v. Geuns in het Soer. Handelsblad van 12 Au-gustus 1912, vermeld in het Mindere welvaart verslag. Deel Vie bldz.

20121.

2) Soer. Handelsblad 18 December 1920.

b. Grenzen der loonpolitiek.

^ Voor ik er toe overga tegenover de opgesomde voordeden na-deden te stellen, wil ik eerst in het algemeen de grenzen der loon-politiek behandelen. Ik zal daarbij wat uitvoerig moeten zijn.

Dat is uiteraard vervelend; het riekt naar het schoolboek. Maar gegeven het feit, dat een gansche commissie van serieuse mannen over het belangrijke vraagstuk, waar die grenzen liggen, blijkbaar een andere opvatting heeft dan hier wordt verdedigd, is het toch zeker niet overbodig.

Wat geschiedt er eigenlijk door zulk een minimumloonzetting?

In de eerste plaats dit, dat daardoor een deel van het volksin-komen, dat anders den ondernemers toe zou vallen, in handen komt van arbeiders en wel van de meest armoedige arbeiders.

Nu is er wel niemand, die als onpartijdig beoordeelaar dien armen wat meer inkomen misgunt en die niet inziet dat de povere

wel-\aartsvermeerdering voor deze lieden een maatschappelijk voordeel is. Evenmin wordt tegenwoordig nog ernstig betwist, dat de over-heid het recht heeft om op deze wijze in te grijpen in de loons-verhoudingen. Het is gelukkig dat de arbeidscommissie in haar ge-heel heeft getoond dit te beseffen.

Het bezwaar tegen deze verschuiving in het maatschappelijk in-komen is dan ook niet, dat overheidsingrijpen in dit opzicht princi-pieel ongewenscht is. H e t ligt hierin, dat door dit overheidsin-grijpen een deel van het volksinkomen — de loonsverhooging — geheel verteerd wordt, terwijl het anders, althans ten dede, op zij zou worden gelegd, en dienstbaar gemaakt aan verdere en betere pro-ductie. Dat er dus consumptiegoed ontstaat in de. plaats van kapitaal of — wil men de overscheiding kapitaal-verbruiksgoed laten vallen — dat thans goed verbruikt wordt waaruit, gebruikte men het voor verdere productie, veel meer goed zou zijn te halen.

Op tweeërlei wijze nu kan die verplaatsing van goed van onder-nemers naar verbruikers de productie benadeelen. Zij kan dat door-dat de ondernemers dan niet voldoende winst meer maken en hun bedrijf staken. Zij kan dat doordat de arbeiders, nu zij voor minder werk hetzelfde loon krijgen, .minder gaan werken.

Op dit laatste bezwaar kom ik straks terug; het eerste is verreweg het meest belangrijk. W a a r het nu op hoofdzaken aankomt, ga ik nu alleen daarop verder in.

22 , MINIMUMLOONEN VOOR INDIE

„Het arbeidsloon kan niet zoo hoog stijgen dat het den kapitalist (lees ondernemer) onmogelijk wordt gemaakt zijn zaak te drijven en van de opbrengst te leven. Want deed dit geval zich voor, dan zou het voor hem voordeeliger zijn, zijn zaak geheel aan kant te doen".

Deze woorden zijn niet uit een oud-liberaal handboek over eco-nomie ; zij zijn te vinden in Kautsky's „Das Erfurter Programm" *) waarvan de Hollandsche vertaling de ondertitel „Catechismus der

Sociaal Democratie" voert.

Inderdaad over dit zoo gewichtige punt bestaat tusschen socia-listen en niet-sociasocia-listen geen meeningsverschil. 2)

En als dan de bedoelde ondernemers hun zaak aan kant zetten of sluiten, zal het eenig gevolg zijn dat de arbeider in plaats van zijn vroegere onvoldoende loon niet het hoogere (minimum) loon krijgt, doch dat hij heelemaal geen loon krijgt. En voor de maatschappij in haar geheel is het gevolg, dat een aantal personen, die vroeger pro-ductieven arbeid verrichtten, dan gaan leegloopen en een zuiver parasitair bestaan, voeren.

Nu kan men hiertegen aanvoeren, dat het geen kwaad kan, dat bedrijven, welke die minimumloonen niet kunnen betalen, verdwijnen.

Doch dit gaat alleen op, als zoodanige bedrijven een onbelangrijke uitzondering vormen. Dan toch kunnen de werkeloos geworden arbeiders elders werk vinden. Desnoods zou dat kunnen geschieden bij werken, welke de overheid daartoe onderneemt; dan treedt dus de overheid in de plaats der uitgeschakelde ondernemers. Of b.v.

doordat de overheid emigratie of kolonisatie aanmoedigt; dan opent de overheid voor de uitgeschakelde arbeiders nieuwe gelegenheid tot productieven arbeid.

Als echter de meerderheid der bedrijven de minimumloonen niet kan betalen staat de zaak anders. Dan toch kunnen de werkeloos geworden arbeiders geen werk meer vinden; dan komen in plaats van de bedrijven die sluiten of inkrimpen geen andere; dan daalt dus de productie en daarmede de volkskracht. Want de vraag komt ten slotte hierop neer of de overheid in staat zal zijn door een doelbe-wuste actie te komen tot een betere productie dan die der min of

i) Bladzijde 37.

2) Vgl. het kamerdebat Treub-Schaper, Handelingen 1914 bldz. 2383 e.v. waar ook de bedoelde passage van Kautsky werd aangehaald.

meer talrijke ondernemers en ondernemertjes, wier actie door dit overheidsingrijpen wordt verlamd. Wie de staatsmachine en vooral een staatsmachine in de tropen van nabij heeft zien werken, zal over dit van staatswege zoeken naar nieuwe banen minder opti-mistisch denken dan anderen. Niettemin kan men het over één zaak eens zijn, n.l. dat een betrekkelijk geringe gedwongen alge-meene loonstijging een voordeel kan zijn en dat een groote gedwon-gen algemeene loonstijging een nadeel wordt.

Het is duidelijk, dat de factoren, waarvan het afhangt of een voor-of een nadeel verkregen wordt, twee in getal zijn: eenerzij ds de hoogte waarop het loon gesteld wordt, anderzijds de rentabiliteit der betrokken bedrijven. Men kan dit anders uitdrukken door te zeggen, dat men bij het bepalen van de hoogte van minimumloonen on-voorwaardelijk rekening zal moeten houden met de rentabiliteit der betrokken bedrijven.

Nieuw is deze conclusie niet; zij is ten slotte niet anders dan de toepassing van den algemeenen regel, dat loonpolitiek in het alge-meen niet kan geschieden dan binnen zekere grenzen. 1) Ik herhaal haar hier dan ook allee.n daarom, omdat het mij voorkomt, dat de arbeidscommissie met deze fundamenteele waarheid niet voldoende rekening heeft gehouden.

De minderheid heeft haar ten eenenmale miskend; de meerderheid heeft haar miskend bij den opzet van haar betoog en werd zoodoende gedwongen tot een betoog dat zij zelve inconsequent acht. Beiden schijnen zij zich gesteld te hebben op het standpunt, dat hoogstens een tijdelijke ontwrichting der bedrijven zal plaats vinden en dat de bedrijven zich binnen een zekere termijn wel weer zullen

„aanpassen" aan den nieuwen loonstandaard. Dat de mogelijkheid van een blijvende productievermindering door hen wordt ingezien, blijkt uit het verslag niet.

Nu weet ik wel, dat men tegenover die vrees voor productiemindering tegenargumenten aanvoert, tegenargumenten, welke ver-moedelijk ook der arbeidscommissie hebben voorgezweefd. Men wijst er dan op, dat de vaststelling van minimumloonen, het leggen van

x) Vgl. over de grenzen der loonpolitiek Philippovich Grundrisz der Politischen oekonomie I I Se druk bldz. 331.

24 MINIMUMLOONEN VOOR INDIE

lasten op de bedrijven, veelal een prikkel kan zijn voor de onder-nemers om de rentabiliteit van hun bedrijf op te voeren.

Dat kunnen zij dan doen, hetzij door de consumenten meer te doen betalen, hetzij door de productiviteit van het bedrijf te ver-grooten. Zoo zal het duur worden van handenarbeid de invoering van machines bevorderen.

De redeneering bevat een kern van waarheid. Inderdaad leert immers de praktijk, dat in ontwikkelde landen thans tal van sociale regelingen bestaan (beperkte arbeidsduur, rustdagregeling, verze-kering enz.) waartegen bij hunne invoering hetzelfde motief is aan-gevoerd, dat de bedrijven die lasten niet zouden kunnen dragen. En het is inderdaad niet te ontkennen, dat de productieverbetering, waardoor al die maatregelen mogelijk zijn geworden voor een deel het gevolg is geweest van de betere arbeidsvoorwaarden, waardoor eenerzij ds de arbeidsprestatie der arbeiders steeg, anderzijds de producent tot meerdere inspanning werd geprikkeld. Voor een de.el en misschien voor het grootste deel is die productieverbetering echter geen gevolg van de betere arbeidsvoorwaarden. Voor dat deel, een deel dat tegenwoordig wel vaak over het hoofd wordt gezien, is zij alleen en uitsluitend het gevolg van die even onmisbare als onmiskenbare, activiteit der ondernemers, waartoe het kapitalistische stelsel de mogelijkheid opende en die van dat stelsel wel een der hechtste steunpilaren vormt. Hoezeer men de gunstige werking van afgedwongen loonsverhooging niet mag wegcijferen, overschatten mag men haar evenmin. En zeker niet voor een koloniale maat-schappij. En stellig zal men nooit mogen redeneeren, dat het leggen van lasten op ondernemers, dezen wel zonder meer zal leeren zich daaraan „aan te passen, in verband met het internationale en het binnenlandsche marktverkeer" zooals de commissie dat noemt. E r zijn nu eenmaal grenzen waarbuiten dit aanpassen niet meer gaat.

In het artikel ,,Macht oder ökonomisches Gesetz" 1) waarmede von Böhm Bawerk zijn levenswerk besloot, legde deze er in een van die onwrikbare en onverbiddellijk logische betoogen, waarmede hij zich zijn wereldnaam verwierf, nog eens vast, waarom in onze maatschappij' in de gegeven rechtsorde de in sociale wetgeving tot

!) Zeitschrift für Volkswirtschaft, Social-politik und Verwaltung Bond 23 1914 Heft 3.

uiting komende „macht" op den duur alleen kan werken binnen de grenzen van de economische waarde-, prijs- en verdeelingswetten. Dit in ic/i4 geschreven betoog en de daarop gebouwde conclusie hebben, zelfs na vier jaar wereldoorlog en alles wat daarop volgde, nog niets van hun waarde verloren. Dat voor een andere — een socialistische maatschappij de gevonden wetten niet opgaan, doet aan hun waarde voor de tegenwoordige maatschappij niet af. Wij zagen zooeven, dat een rechtzinnig Marxist als Kautsky voor de tegenwoordig hier gel-dende rechtsorde het bestaan van een zeer reëele loongrens erkent.

W a a r uit het verslag der arbeidscommissie niet blijkt, dat zij de basis onzer tegenwoordige rechtsorde wil verlaten, mocht men eischen, dat zij rekening zou houden met de wetten, welke voor die orde gelden. Dat heeft zij echter, zooals hieronder zal blijken, niet gedaan.

C. Algemeene bezwaren tegen wettelijke minimumloonen.

Bij het behandelen van de nadeelen van een algemeene minimum-loonzetting zal ik mij beperken. Men kan in de meeste handboeken over economische politiek wel een opgave van die nadeelen vinden.

)k zal ze hier niet alle in den breede gaan uitspinnen.

Slechts twee noem ik er. Het eerste is vervat in de vraag of men, gegeven de nauwe grenzen, welke voor de loonpolitiek bestaan, niet beter zou doen om eerst op ander gebied sociale wetgeving te scheppen.

Waar de Inlander zoo slecht de waarde van het geld kent — zo<5 is de niet onjuiste redeneering — ligt het voor de hand, dat men begint met hem meer voordeden te verzekeren, niet in den vorm van het snel verkwiste geld, doch b.v. in meerdere veiligheid, betere huisvesting, zorg voor zijn "gezondheid, goedkoope levensbe-hoeften. l)

Het tweede bezwaar is, dat men de gevolgen van een eenigszins krachtig ingrijpen in de loonshoogte niet kan overzien. Dat om een actueel voorbeeld te noemen, de voorschrijving van minimumloonen de duurte bevordert. Zelfs al ziet men in, dat de hoofdoorzaken

* an de duurte elders liggen dan nog kan men toegeven, dat loons-verhooging bovendien de duurte in de hand werkt.

!) Vgl. E. Helfferich in Koloniale Studiën 1920 aflevering 1 bldz 115 en vooral bldz. 130.

26 M I N I M U M L O O N E N V O O R I N D I E

Zij doet dat, doordat zij de beter betaalde arbeiders als koopers op de markt brengt; zij doet dat tevens, doordat de verkoopers zullen trachten mogelijk meerdere onkosten, en misschien zelfs meer dan dat, op het publiek te verhalen. En zij kan dat tenslotte natuurlijk doen, als zij werkelijk de productie doet verminderen.

Doch, al zijn deze bezwaren groot, overwegend zijn zij niet. Men kan toegeven, dat ook andere sociale wetgeving noodig is, doch daarmede kan' de noodzakelijkheid van een behoorlijk loon nooit vervallen. Alleen het geldloon toch waarborgt de „vrijheid van ge-bruik" die de basis is van elke vrijheid.

E n het duurtebezwaar kan nooit den doorslag geven, zeker niet in dit land, waar de hoofdoorzaken der duurte waarlijk niet in de te overvloedige belooning der arbeiders ligt.

Neen het hoofdbezwaar tegen den maatregel ligt elders.

d. Wettelijke minimumloon en voor Inlandsche bedrijven onmogelijk.

Het duidelijkste kan de fout van een algemeene wettelijke vast-stelling van minimumloonen blijken door den invloed na te gaan, die zij voor de Inlandsche maatschappij zal hebben. Daarmede is niet gezegd, dat wat de niet-Inlandsche maatschappij betreft de regeling der arbeidscommissie verdedigbaar is. De bedoeling is slechts om aan te toonen, dat in dit land zeer nauwe grenzen voor loonwetgeving bestaan. Dat is vooral het geval in de Inlandsche maatschappij en waar de arbeidscommissie alle werknemers — met uitzondering van huisbedienden — over één kam scheert is een betoog tegen minimumloonzetting in Inlandsche bedrijven voldoende om de onmogelijkheid van een algemeene minimumloonzetting aan te toonen.

De moeilijkheid ontstaat, doordat van de Inlandsche bedrijven de rentabiliteit zoo uiterst gering is. De minderheid der arbeidscom-missie ontkent dit met een vaag beroep op eenige bloeiende batik-kerijen in het Solosche en door te wijzen op de voeding en versna-peringen, welke de Inlandsche werkgevers in het landbouwbedrijf aan de werknemers plegen te verstrekken. De Heer Van der Waer-öen is iets minder optimistisch en meent dat er b.v. in Bantam

(waarom juist in Bantam?) wel eenige Inlandsche bedrijven zullen

zijn, die moeten sluiten. Doch overwegend acht hij dit bezwaar niet.

Tegenover deze zeer kort gemotiveerde meeningen staan echter, ik zou bijna zeggen alle publicaties, waarin de resultaten- van studie ever de economische positie der Inlandsche bedrijven zijn neer-gelegd.

Reeds Sollewijn Gelpke berekende omstreeks 1880 l) en zulks in aansluiting met wat Baud weer voor een kleine halve eeuw vroeger had medegedeeld,- dat het Inlandsch landbouw bedrijf verlies zou opleveren, indien de daarin gepresteerde arbeid beloond werd met het reeds in dien tijd als laag beschouwd dagloon van b.v. ƒ 0.25.

Mr. van Deventer kwam tot de slotsom, dat het bedrag, dat een Javaansch landbouwer gedurende een jaar bij eigen bebouwing ge-middeld uit den grond trekt, op hoogstens ƒ 4i kan worden gesteld. 2)

H e t Mindere Weivaart Onderzoek bevestigde deze conclusie's omtrent de geringe rentabiliteit van het Inlandsche landbouw-bedrijf volkomen.

Omtrent de opbrengsten van de Inlandsche handel en nijverheid is het oordeel nog ongunstiger. Mr. Neytzel de Wilde schrijft in zijn hoofdzakelijk op de gegevens van het Mindere Welvaart Onderzoek berustend werk: 3) „Een feit is het dan ook, dat de Inlander in den regel te weinig aan zijn nijverheid verdient, hetgeen verbeteringen in den weg staat". „En zoo zijn dan, en dit verdient wel de aandacht, de omstandigheden van den Inlandschen werkman in dienst van den Inlandschen werkgever uiterst ongunstig". De cursiveering is van den schrijver.

De Mindere Welvaart Commissie zelf onderschrijft ook deze con-clusie. Een autoriteit als C. M. Pleyte geeft een zoo mogelijk nog somberder oordeel. 4)

Men zal tegen dit alles misschien aanvoeren, dat sindsdien de toestanden verbeterd en dat de prijzen der producten gestegen zijn.

!) In zijn werk: „Naar aanleiding van staatsblad 1878 No. 110" bldz. 54.

2) Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevol-king op Java en Madoera, bldz. 30.

8) Een en ander omtrent den Welvaartstoestand der Inlandsche be-volking in de Gouvernementslanden van Java en Madoera Deel I bldz 41142.

4) De Inlandsche Nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel. Eerste stuk, zie vooral bldz. 41 cv.

28 M I N I M U M L O O N E N V O O R I N D I E Doch overtuigend is die tegenwerping niet.

W a n t waar mijn bovenstaand betoog op neerkomt is, dat het Inlandsch bedrijf als regel staat aan de grens der bestaansmoge-lijkheid. En aan dat feit is weinig veranderd ondanks de stijging der prijzen. He.t aantal z.g. grensbedrijfjes is misschien verminderd cioch het is nog zeer aanzienlijk. Dat leeren b.v. de cijfers der bedrijfsbelasting, die voor de jaren sinds igi4 een naar verhouding zeer geringe stijging vertoonen. Dat leeren ook de allerlaatste gegevens als b.v. die, neergelegd in de laatste „Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang". *)

Voor wat betreft den landbouw is het thans misschien iets beter, doch ook hier steeg de gemiddelde productie per hoofd betrekkelijk weinig. En wie bekend is met de landbouwverhoudingen op Java, weet dat de waardevermindering van het geld hier vooral ten goede kwam aan een betrekkelijk gering aantal personen: handelaars, voorschotgevers enz.

Inderdaad men mag het betreuren, maar men kan het niet ont-kennen, het Javaansche volk is een volk van paupers.

Ook zij, die een min of meer zelfstandig bestaan voeren, de kleine ondernemers, landbouwers, ambachtslieden, handelaars, het zijn op enkele uitzonderingen na onvermogenden. De duurte, de waardever-mindering van het geld, heeft daarin in het algemeen geen verande-ring gebracht.

De verklaring van deze feiten ligt overigens voor de hand. De Inlandsche ondernemertjes zijn economisch zoo weinig krachtig, en zoo weinig ontwikkeld, dat zij bij een verschijnsel als de plotselinge duurte veelal meer slachtoffer zijn dan winner. De duurte in dit land is zeer stellig niet begonnen bij de Inlandsche producten.

Men verlieze bij het behandelen van dit vraagstuk nooit uit het oog, dat de totale productie van de Inlandsche bedrijfjes in de duurtejaren zeer weinig is gestegen, dat het reëele inkomen dei-bevolking misschien zelfs eer gedaald is dan gestegen en dat er tal van Inlandsche bedrijfjes zijn, waar de reëele ondernemerswinst eveneens niet is gestegen.

Voor ons vraagstuk is die" geringe rentabiliteit der Inlandsche

Voor ons vraagstuk is die" geringe rentabiliteit der Inlandsche

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0224 (pagina 28-69)