• No results found

DE INDISCHE BELASTINGPLANNEN

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0224 (pagina 96-143)

De Indische Belastingplannen

88 DE INDISCHE BELASTINGPLANNEN

men in Indië volhoudt te zeggen, het jaarlijksch zuiver inkomen van naamlooze vennootschappen niet mag opvatten als een groot-heid, die met mathematische zekerheid vaststaat. Integendeel zullen zich bij' de vaststelling daarvan ten behoeve der belasting-heffing tal van geschilpunten voordoen tusschen de belangheb-benden en de ambtenaren, welke geschilpunten tot nu toe niet werden uitgevochten, maar die bij de uitvoering der nieuwe be-lastingplannen met het hooge heffingspercentage tot een oplossing gebracht dienen te worden. Het is daarom zeker geen ijdel tijd-verdrijf eens na te gaan op welke wijze de winst moet worden berekend.

Richtsnoer bij de winstbepaling geeft de Ordonnantie op de Inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 no. 598), die, althans voor-zooveel dit onderdeel betreft, geen wijziging zal ondergaan: Het uitgangspunt vormt § 1 van artikel 6, luidens welke onder be-drijfswinst moet worden verstaan: „hetgeen in de uitoefening van het bedrijf in geld, geldswaarde of in natura genoten wordt". Dat met deze omschrijving zoo iets bedoeld is als wat men gewoon is de bruto-winst te noemen, blijkt eerst uit hetgeen volgt. Het tweede lid der paragraaf toch bepaalt dat de winst (het „inkomen") in de vorige alinea bedoeld, ter berekening van de netto-winst (het „zuiver inkomen") wordt verminderd met diverse, met name genoemde uitgaven, als loonen, vrachten, huren, kosten van onder-houd enz., in het algemeen „kosten, noodzakelijk tot verwerving van het inkomen of ter voortzetting van het bedrijf in den be-staanden omvang".

Deze methode om bij de wettelijke omschrijving van het begrip winst uit te gaan van een bruto-bedrag, waarvan de kosten mogen worden afgetrokken, vindt men in Nederland terug in de Wet op d° Inkomstenbelasting igi4, die de bedrijfsopbrengst definieert a l s : de „voordeden, die uit het bedrijf verkregen worden" en aftrek toelaat van de „kosten tot verwerving, inning en behoud c!e.r opbrengst". Ook de Pruisische Einkommensteuergesetz van 1S91, die men misschien wel als prototype mag beschouwen, volgt dezelfde lijn en spreekt van een Rohertrag, waarvan in mindering worden gebracht de „Aufwendungen zur Erwerbung, S x h e r u n g und Erhaltung des Ertrags". Hoewel dus de Indische ordonnantie iich in goed gezelschap bevindt, moet van de aangehaalde bepalin:

gen worden gezegd, dat zij niet overeenstemmen met het begrip

\ an wat winst is, zooals dit in de leer van het boekhouden reeds sedert langen tijd bestaat, en dat zij veel te vaag en onvolledig rijn, om zelfstandig een juiste vaststelling van het winstbedrag h, een bepaalde periode mogelijk te maken.

Wel schijnt het, oppervlakkig gezien, dat die bepalingen zich aansluiten bij de methode van het dubbel boekhouden, wijl men daarbij immers steeds een winst- en verliesrekening opmaakt, die als hoofdbestanddeel der creditzijde aanwijst een saldo der goede-tenrekening of der exploitatierekening, in ieder geval een bruto-bedrag der baten, terwijl aan de debetzijde verschillende onkosten worden bijeengebracht, die van dat brUto-bedrag in mindering komen om per saldo de netto-winst te vinden. Maar men vergisse zich niet, zooals ook de wetgever zich zoowel in Indië als elders heeft vergist, door te meenen dat men een bepaling van het begrip bedrijfswinst geeft, door min of meer nauwkeurig te omschrijven wat bij de opmaking der winst- en verliesrekening plaats vindt.

Om goed te begrijpen wat daarbij geschiedt, dient steeds voor oogen te staan, dat boekhouden in handelstechnischen zin niet is het berekenen van baten, die uit bepaalde handelingen voortvloeien, doch het nauwkeurig aanteekening houden van alle veranderingen, die in het vermogen, bij bedrijfsboekhouding in het bedrijfskapi-taal, plaats grijpen, terwijl de winst in een zeker tijdvak — meestal een boekjaar — bestaat in de vermeerdering van het vermogen gedurende dat tijdvak. Het eerste werk bij de afsluiting der boeken aan het eind der periode is dan ook niet, zooals iedere p.racticus weet, het maken van een staat van baten en lasten, doch het beschrijven en waardeeren der bezittingen en schulden, welke bij-eengebracht worden op den inventaris en later, in een andere op-stelling die de vooruitgang van het vermogen, dus de winst, dadelijk doet kennen, op de balans. De balans en de balans alleen is dus het stuk, waaruit de netto-winst blijkt, en in vergelijking daarmede is de winst- en verliesrekening niets anders dan een controle op het eindcijfer der balans en een statistiek van de samenstellende deelen, positief en negatief, van dat eindcijfer.

Dat de winst- en verliesrekening bij de winstbepaling niet pri-mair is, blijkt reeds dadelijk uit den bekenden regel, die op de scholen uit den treure wordt herhaald, nopens de bepaling van de winst op goederen. De winst is immers, zoo wordt geleerd, het verschil tusschen Verkropen plus Eindvoorraad als aftrektal en

fO DE INDISCHE BELASTINGPLANNEN

Eeginvoorraad plus Inkoopen als aftrekker, alles uitgedrukt in geld. Hieruit volgt dat de hoegrootheid van dat verschil, van de winst dus, geheel afhankelijk is van het geldbedrag, waarvoor de voorraad bij het begin van het tijdvak en die bij het einde in de tekening wordt opgenomen, m.a.w. dat de winst hoofdzakelijk afhangt van de waardeering bij de inventarisatie.

Uit het vorenstaande zal duidelijk zijn, dat een belastingwet die, zooals de Indische ordonnantie in art. 6 § i doet, de bedrijfswinst over een bepaald jaar omschrijft als te zijn het bedrag in geld of geldswaarde, dat gedurende het jaar in de uitoefening van het bedrijf genoten wordt, daarmede feitelijk niets zegt. Zij neemt, zooals wij zagen, het beginsel uit de leer van het boekhouden:

winst = vermogensvermeerdering, niet over, zoodat niet vaststaat dat de in die leer geldende regelen voor de waardeering der voor-raden voor de belastingheffing kunnen worden toegepast. En evenmin geeft zij daarvoor zelfstandig voorschriften. Dat ook als winst geldt wat in natura wordt genoten, kan misschien betee-kenen dat de in het bedrijf geproduceerde goederen, die nog niet verkocht zijn, in de berekening moeten worden opgenomen. Maar tegen welk geldbedrag, hoe de waarde moet worden getaxeerd, daaromtrent zegt de bepaling niets. Bovendien vraagt men zich af op welk tijdstip volgens de ordonnantie een bate, die een ver-richte bedrijfshandeling vermoedelijk zal opleveren, geacht moet worden genoten te zijn. Wie zal bijvoorbeeld zeggen of de winst op den verkoop van goederen die men in voorraad heeft, genoten wordt bij het tot stand komen der overeenkomst, bij de levering of bij de betaling? Wanneer wordt de winst genoten, die voortvloeit uit een aannemingscontract tot uitvoering van werken? De aan-nemingssom wordt dan in den regel in gedeelten betaald, en er wordt inderdaad bij iedere betaling iets genoten. Maar er bestaat geen vaste verhouding tusschen de hoeveelheid afgeleverd werk en den verschuldigden termijn, terwijl alle risico's, die zeer groot kunnen zijn, doorloopen. Welke kosten mogen nu in rekening worden gebracht om het zuiver bedrag van het genotene te vinden ? Op al deze vragen, die gemakkelijk te vermeerderen zijn, verzuimt de ordonnantie te antwoorden. Zij geeft zelfs geenerlei aanduiding in welke richting het antwoord moet worden gezocht.

H e t practische gevolg van een en ander is, dat tot nu toe niemand zich van het systeem der ordonnantie veel aantrekt. De

belastingschuldigen richten hun boekhouding in en bepalen het winstsaldo, zooals zij dat voor hun bedrijf het meest doelmatig achten en vullen dienovereenkomstig de aangiftebiljetten in. De belastingambtenaren hebben daar niets op tegen, zij gaan bij de vaststelling der belastbare som van de aangegeven winst uit, slechts posten van uitgaaf bijtellende, die volgens de ordonnantie niet in üftrek kunnen worden toegelaten. Over waardeering van voorraden noch over het tijdstip waarop de baten worden verkregen, maakt men zich druk. W a t men dus doende het eene jaar te veel of te weinig rekent, komt immers toch een volgend weer in orde. Maar, liet zij herhaald, dit zal uit zijn, nu de heffing sterk progressief wordt. Winstverschuivingen hebben dan wel invloed en geen ge-ringe, zoodat talrijke geschillen over wat den fiscus toekomt, niet kunnen uitblijven. Men zal dan tengevolge van de onvoldoendheid der ordonnantie, voor de onoplosbare vraag komen te staan, wat rechtens als juist moet worden beschouwd.

Er is een andere categorie van geschillen over de toepassing der ordonnantie, die in tegenstelling met het voorgaande, in het geheel niet nieuw zijn, integendeel sedert de invoering der inkomstenbe-lasting in 1908 reeds bestaan, zonder dat het ooit gelukt is tot een oplossing te komen, die beide partijen bevredigt. Ik bedoel het vraagstuk der toelaatbare afschrijvingen.

Alle wetgevingen tot regeling eener inkomstenbelasting komen ook hierin overeen, dat zij een bepaalde soort van uitgaven de zoogenaamde kapitaaluitgaven of uitgaven voor ééns — uitzonderen van de kosten, die ter bepaling der netto-winst van de baten mogen worden afgetrokken. De Indische ordonnantie doet dit weinig sys-tematisch en weinig volledig; de bepalingen, welke op dit onder-werp betrekking hebben, zijn verspreid en haast verscholen onder de wel als kosten toe te laten uitgaven. Met betrekking tot de

„zaken die ten behoeve van het bedrijf worden gebezigd", zooals fabrieks- en kantoorgebouwen; pakhuizen en loodsen; machines, werktuigen en gereedschappen; wegen, bruggen en spoormaterieel, wordt in art. 6 § 1 gezegd dat van de baten mogen worden afge-trokken :

a. kosten van gewoon onderhoud, dus niet uitgaven voor buiten-gewoon onderhoud;

b. kosten van herstelling in den vorigen staat, dus niet uitgaven voor verandering of verbetering;

°2 DE INDISCHE BELASTINGPLANNEN

c. kosten tot voortzetting van het bedrijf in den bestaanden omvang, dus niet uitgaven voor uitbreiding, die met de uitgaven voor ontginning bovendien nog uitdrukkelijk worden uitgezonderd in art. 8 § 2.

De bedoeling dezer beperkingen en uitzondering is echter dui-delijk. Wanneer met de uitgave iets verkregen wordt, dat niet da-delijk of binnen korten tijd in het productie-proces opgaat, doch voor het bedrijf van blijvende waarde is, dan mag die uitgave niet tot de onkosten worden gerekend. Men heeft dan — de Duitsche taal geeft gelegenheid om het in een enkel woord uit te drukken — Anlage, doch geen Auslage.

Zoo natuurlijk het is dat deze kapitaaluitgaven niet als onkosten iti een bepaald jaar mogen worden beschouwd, zoo spreekt het toch ook weer van zelf dat zij op de uitkomsten der bedrijfsvoering over een langere periode wel degelijk van invloed zijn. Wanneer de Stoomvaart-maatschappij „Nederland" in 1920 een nieuw pas-sagiersschip in de vaart brengt, welks bouw 3 millioen gulden heeft gekost, dan zal niemand den prijs van aanschaffing ten laste der exploitatie van dit jaar willen brengen. Maar anderzijds weet iedereen dat dit schip slechts een beperkt aantal jaren in de vaart /-.al kunnen blijven, dat het daarna voor den passagiers-sneldienst niet meer bruikbaar zal zijn en dat het om zijn afmetingen en cm andere redenen dan ook niet als vrachtboot te bezigen is, zoodat de maatschappij het zal moeten verkoopen. Gesteld dat dit na tien jaren het geval zal zijn en dat het schip dan 1 millioen gulden opbrengt, dan heeft het gebruik daarvan gedurende het

!:jdperk van tien jaren, behalve de gewone exploitatiekosten, aan de maatschappij het bedrag van 2 millioen gulden gekost. Het zou onjuist zijn deze kosten te brengen ten laste van het jaar van verkoop, daar zij de geheele periode van de ingebruikstelling tot aan den verkoop betreffen. Men houdt er daarom reeds dadelijk rekening mede, schat den gebruiksduur, schat de opbrengst bij verkoop en brengt een evenredig deel van de aldus berekende totale kosten — in het gestelde voorbeeld 200.000 gulden ten laste van ieder exploitatiejaar. W a a r , zooals wij zagen, in de bedrijfsleer winst is = vermogensvermeerdering, geschiedt dit in de boekhou-ding door bij de inventarisatie de waarde van het schip elk jaar met 200.000 gulden te verminderen, of m.a.w. door op de waarde, die aanvankelijk voor den aanschaffingsprijs te boek is gesteld,

ieder jaar 200.000 gulden af te schrijven, welke afschrijving dan van zelf in het debet der winst- en verliesrekening verschijnt.

Het wezen der afschrijvingen bestaat dus hierin, dat de kosten, die de aanschaffing en het gebruik van kapitaalgoederen medebren-gen, gelijkmatig worden verdeeld over den gebruiksduur. Afschrij-ving is noodzakelijk omdat de kapitaalgoederen bij buiten gebruik-sielling, uitzonderingen daargelaten, minder opbrengen dan de prijs ->. an aanschaffing is geweest. De hoegrootheid van het jaarlijksch bedrag wordt bepaald door den gebruiksduur en het verschil tusschen den prijs bij aanschaffing (beginwaarde) en de opbrengst bij ver-koop na buiten gebruik-stelling (restwaarde). Van deze drie ele-menten berusten er twee: de gebruiksduur en de restwaarde, op schatting, waarbij de ervaring den weg wijst.

Ook bij de regeling der inkomstenbelasting wordt de noodzakelijk-heid der afschrijvingen erkend. De Indische ordonnantie bepaalt dat van de bruto-winst mogen worden afgetrokken „de afschrijvin-gen weafschrijvin-gens waardevermindering, voorzooveel deze door een goed beheer zijn geboden". Er is in de bewoordingen dezer bepaling niets, dat een redelijke toepassing van liet beginsel, zooals het hierboven werd ontwikkeld, in den weg staat. En toch moest reeds worden getuigd dat zij steeds een bron van geschillen tusschen de admi-nistratie en de belastingplichtigen is gebleven, zonder dat ooit een, beide partijen bevredigende oplossing werd verkregen.

Om de oorzaken hiervan op te sporen, moet worden vooropgesteld, dat er slechts heel weinig ondernemingen zijn, waarin men zich aan methodische afschrijvingen iets gelegen laat liggen. Een gedetail-leerde boekhouding der kapitaalgoederen en jaarlijksche inventari-satie daarvan is welhaast onbekend. Althans wordt er voor het op-maken der balans geen gebruik van gemaakt. Bij de meeste cultuur-maatschappijen bijvoorbeeld vindt men de geheele onderneming in één post op de. balans; rechten op gronden, aanplant, fabriek, kan-toor en woningen, machines en werktuigen, bevloeiïngswerken, wegen, bruggen en waterleidingen, railbanen, locomotieven en spoor-wagens, alles te samen is begrepen in één bedrag, dat met de aan-scbaffingskosten niet in het minst verband houdt, meestal ver daar beneden blijft. Na een goed jaar, of op een tijdstip, dat voor de naaste, toekomst veel kwade kansen doet voorzien, vermindert men dat bedrag, zoo het ten minste al niet reeds vroeger tot het minimum

94 D E I N D I S C H E B E L A S T I N G P L A N N E N

van één gulden is teruggebracht, nog eens door middel van een flinke afschrijving, die ten laste der winst- en verliesrekening wordt gebracht. In de jaarverslagen heet dit dan een afschrijving tot versterking van bedrijfskapitaal. Met werkelijke afschrijving heeft de zaak echter niets te maken; het is niet anders dan de vorming van een reserve, die men door vermindering van het actief onzicht-baar — en voor aandeelhouders onaantastonzicht-baar — maakt. Verder pleegt men alle uitgaven voor vernieuwingen, of deze nu betreffen den bouw van woningen voor employés, of een geheel nieuwe witsuiker-installatie; uitbreiding van het railnet of van het plant-areaal, dadelijk of althans zoo spoedig als het mogelijk is zonder het uit te keeren dividend al te zeer te drukken, ten laste der winst- en verliesrekening te brengen, dus af te schrijven.

Deze afschrijving, zoomin als de voorgaande, kan door den fiscus worden aanvaard. Voor de vaststelling van het belastbaar inkomen wordt zij eenvoudig bij de winst opgesteld, zonder dat eenig verzet daartegen kan baten.

Hieruit volgt dat men omtrent het bedrag der „afschrijvingen welke door een goed beheer zijn geboden" in de balansen en winst- en verliesrekeningen der cultuurmaatschappijen, om bij deze. meest be-langrijke groep van belastingplichtigen nu maar te blijven, meesten-tijds niets kan vinden. Maar hieruit volgt geenszins, dat in het geheel geen afschrijvingen toelaatbaar zijn, nu de werkelijk gedane te verwerpen zijn. En toch is zulks de. consequentie, die de belasting-administratie in Indië er onbegrijpelijk genoeg uit trekt, want in een lange ambtelijke instructie over de toepassing der ordonnantie, waar-aan de belasting-inspecteurs practisch dezelfde rechtskracht toeken-nen als aan de ordonnantie, wordt als eerste eisch voor de toelaat-baarheid eener afschrijving gesteld, dat zij werkelijk moet hebben plaats gehad.

De eisch wordt uitvoerig toegelicht. Afschrijving is een feit, zoo staat er verder in de bedoelde instructie. Heeft dit feit niet plaats gehad, niettegenstaande er alle termen voor bestonden, dan kan de belastingschuldige zich natuurlijk ook niet op dit niet bestaande feit beroepen. En iets later volgt daarop, dat het niet in overeenstem-ming met de wettelijke bepalingen wordt geacht om een afschrijving, die het eene jaar niet is aanvaard, omdat zij te hoog of niet noodig

.'

werd geoordeeld, billijkheidshalve nog het volgend jaar in rekening te brengen.

Heeft men hier te doen met logische wetsuitlegging of met . . . . drogreden? Men moet wel tot het laatste besluiten. Afschrijving is een noodzakelijkheid, onverschillig of zij een feit is of, maar dan ten onrechte., is nagelaten. De Hooge Raad heeft ten aanzien van de inkomstenbelasting in Nederland zelfs beslist, dat met afschrijvin-gen moet worden rekening gehouden in bedrijven, waar geen boek-houding bestaat en dus van daadwerkelijke afschrijving geen sprake kan zijn. De Indische ordonnantie geeft niet de minste aanleiding lot een andere opvatting. Zij spreekt immers niet van gedane afschrij-vingen, maar van afschrijafschrij-vingen, die door een goed beheer zijn geboden. Nu eischt goed beheer, dat de boekwaarde der bedrijfs-middelen aan het einde van den gebruiksduur is afgeschreven tot op het bedrag der restwaarde, zooals hierboven is uiteengezet.

Men kan verschillen over het bedrag dat jaarlijks ten laste der bruto-winst moet worden gebracht om dit doel te bereiken, Men kan er zeker van zijn, dat voorzichtig koopmansbeleid en conser-vatieve dividendpolitiek de bedrijfsvoerders er allicht toe zullen brengen ten deze verder te gaan dan de fiscus wenscht toe te laten. Maar dit neemt niet weg dat het totale bedrag aan kosten, v/aarop het gebruik van eenig kapitaal goed, welk ook, het bedrijf komt te staan, ten slotte bekend wordt, en dat deze som in haar geheel gedurende de periode van het gebruik moet worden afge-schreven. Doet men dit niet, dan wordt de bedrijfswinst te hoog berekend. En doet de fiscus dit willens en wetens niet, door een volgens haar te hooge afschrijving te schrappen of te verminderen en er verder geen notitie meer van te nemen, dan vordert hij willens en wetens te veel belasting.

De bedoelde instructie wekt trouwens den indruk, dat degeen die haar uitvaardigde, zulks ook wel gevoeld heeft. Hij achtte althans nog een nadere verklaring noodig.

H e t systeem om afschrijvingen, die het eenc jaar geschrapt zijn, billijkheidshalve in volgende jaren af te trekken, zou in de praktijk hierop neerkomen — zoo gaat hij voort — dat de belastingadmi-nistratie verplicht zou zijn om naast de ingediende balans en winst-en verlies-rekwinst-ening ewinst-en eigwinst-en boekhouding te gaan aanleggwinst-en be-treffende de niet voor aftrek toegelaten afschrijvingen ten einde

e6 D E I N D I S C H E B E L A S T I N G P L A N N E N

die bedragen in volgende jaren geheel of gedeeltelijk nog in min-dering van de winst toe te laten. Dit zou niet gaan en zou in strijd zijn met het beginsel, dat de resultaten van ieder jaar op zich zelf moeten worden beschouwd.

die bedragen in volgende jaren geheel of gedeeltelijk nog in min-dering van de winst toe te laten. Dit zou niet gaan en zou in strijd zijn met het beginsel, dat de resultaten van ieder jaar op zich zelf moeten worden beschouwd.

In document BIBLIOTHEEK KITLV 0224 (pagina 96-143)