• No results found

Mevrouw Von Stein (1912-1921)

Toen Voor de poort er eenmaal lag, kwam de leegte. Aan Robbers schreef Top dat alle plezier om het verschijnen van het boek haar ‘godsgruwelijke downheid’ niet kon verjagen. Alles in huis, waar weer eens ‘werkvolk’ was, irriteerde haar: ‘Wim zwoegt en slooft van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, ratelende bellen en kleppende deuren, ik geen kamer om in te zitten, ik kan bij geen boek, alles onder de rommel, ik wil vóór Kerstmis klaar komen duizenderlei ergernissen, brrr je zoudt er vierkant uitloopen.’1 Lange tijd was haar aandacht gericht geweest op Liesbeth van Landschot – nu werd ze teruggeworpen op zichzelf. Zij had in haar roman haar verscheurde gevoelsleven bedekt kwijt gekund en het schrijfproces was moeizaam geweest. Maar nu domineerde haar dubbelleven. Zij leefde in één huis met Wim van Rhijn, maar haar hart was bij die andere Willem. Haar opvoeding, die haar zelfbeheersing had aangeleerd, maakte het haar moge-lijk uitermoge-lijk onbewogen met deze tweespalt te leven – wat zij innermoge-lijk door-maakte, was iets anders.

De drang tot schrijven was er, en hevig, maar het lukte niet. Na het grote boek was zij‘voor langere tijd lamgeslagen,’ schreef zij op 16 februari 1913 aan Prins. ‘Ik ben ellendig, dat ik niet kan werken, te meer daar ik best de tijd zou hebben, maar het gelukt mij niet iets lichts en korts op het papier te flanzen; een schetsje dat ik vroeger uit mijn mouw schudde, kost me nu hersens.’

Zij was neerslachtig, deze maanden, en zag zelfs op tegen tochten naar het dierbare Amsterdam.

Voor onverwachte afleiding zorgde haar moeder, die eind 1912 bekendmaak-te dat zij ging hertrouwen. Vijftien jaar was zij alleen geweest na de vroege dood van haar man, en nu – zij was halverwege de vijftig – begon zij een nieuw leven met militiecommissaris Nicolaas Jan Erzey, die net als Jan Naeff een hoge mili-taire rang had.2Zij had hem ontmoet bij wederzijdse vrienden in Dordrecht en

werd Erzeys derde vrouw; haar nieuwe echtgenoot had één vrouw door de dood verloren en was van zijn tweede gescheiden.3Dat laatste werd in die tijd in het algemeen als ‘schande’ ervaren, maar heeft blijkbaar voor Anna Naeff geen door-slaggevende rol gespeeld. Ook haar dochter vond een gescheiden tweede vader geen probleem en verheugde zich oprecht in het late geluk voor haar moeder, die zij al veel langer een tweede huwelijk gegund had. ‘Och, wat een stap ook voor haar,’ schreef een meelevende Ina Boudier haar op 21 december 1912, ‘een moéd, een greep, om nog vóór ’t te laat is, wat geluk te bemachtigen – Ik hoop zoo innig dat zij nog veel fleurige jaren tegemoet gaat; zij is nog flink en jong met haar lief gezichtje, en ik denk ook, dat het jou enorm verlichten zal.’4

Met dat laatste had zij gelijk: Top voelde zich als enig kind verantwoordelijk voor haar moeder, die vrijwel naast haar woonde, en onderhield een intensief contact met haar. Doorgaans was er sprake van bijna één huishouden. Als haar moeder met vakantie was, voelde Top zich, hoezeer zij ook op haar gesteld was, van een last bevrijd en kwam zij ook gemakkelijker tot werken.

Twee dagen na het huwelijk, dat op 6 maart 1913 gesloten was, schreef zij war-me woorden naar het besneeuwde Montreux, waar haar moeder op huwelijks-reis was. In haar brief, die laat zien hoe vertrouwelijk de band tussen moeder en dochter geworden was, beloofde zij dat er niets zou veranderen aan hun vertrou-welijkheid. Dat het tweede huwelijk van haar moeder binnen drie maanden beklonken was en zonder veel ruchtbaarheid was voltrokken, vond zij aantrek-kelijk: ‘Voelt u u niet een beetje of u geschaakt bent, of heimelijk op een escapa-de!’ Vervuld van haar eigen gecompliceerde geluk, naast haar wettige man, ver-volgde zij: ‘Dat lijkt mij er juist wel aardig aan, aardiger dan na een engagement van 5 jaar en een bruiloft in optima forma. En hoe onzinnig is het eigenlijk, dat het ritje naar het stadhuis zooveel gewicht in de schaal legt.’5Als in haar bakvis-tijd ondertekende zij haar brief met ‘uw Tobias’.

Het huwelijk van haar moeder gaf Top even een aannemelijk alibi om niet te werken, maar al snel daarna verviel ze opnieuw in neerslachtigheid.

Eind maart reisde ze voor een paar dagen naar Parijs, begin april stak ze in een stormnacht de Noordzee over naar Engeland, waar ze in Londen de beroem-de Forbes-Robertson als Hamlet zag. Ze ging alleen. ‘Ik moest er noodig eens uit,’ zo motiveerde ze tegenover Prins haar uitjes, ‘als ik niet werk voel ik me miserabel en het was een vervelende winter.’6In dezelfde brief begon ze al over plannen voor de zomervakantie, maar ze vreesde het ergste, want Wim zat vast aan één kraamvrouw, die juist in die periode zou baren. ‘Met een dokter is het altijd gezeur, wij zitten elke zomer in dezelfde eindelooze overleggingen,’ schreef ze met nauwelijks verholen irritatie. Dat Wim, ongetwijfeld pecuniae

causa, op een school lessen gezondheidsleer ging geven, maakte hun gebonden-heid nog groter.

Kort daarop werkte ze moeizaam aan een paar schetsjes voor de krant.7‘Het is net of ik me zelf uit een vreeselijke put moet ophalen, en dat lukt niet best nog,’ rapporteerde ze Prins op 1 mei. Ook tot lezen kwam ze niet. De plotselinge dood van haar oom Gerrit Naeff in Lochem, op 20 juni 1913, vergrootte haar gedepri-meerdheid. Zij was erg gesteld op deze oom, met wie zij na de dood van haar vader haar reizen naar Frankrijk en Italië had gemaakt, en stond zijn weduwe, haar kinderloze tante Mine, rond zijn begrafenis en de tijd daarna liefdevol bij. Het waren verregende, koude eerste zomerdagen.

Een uitje van de Vereeniging van Letterkundigen naar het Muiderslot, begin juni, betekende afleiding, hoewel Top voor deining en oponthoud zorgde.8De stoomtram stond op het punt te vertrekken voor de terugreis naar Amsterdam toen men haar miste. Robbers vond haar na enig zoeken in gesprek met Henri van Booven, met wie ze samen verdwaald was geraakt. IJlings liepen zij naar de tram – Robbers droeg het handtasje van Top. Eenmaal in de tram zette hij het achter zich neer en even later bleek het verdwenen te zijn: het was ervanaf geval-len. De volgende dag werd het tasje, overreden en beschadigd, door een inwoner van Laren terugbezorgd. ‘Dit geval heeft ons veel oponthoud en soesa gegeven,’ schreef Robbers op 16 juni aan Prins. Het op zichzelf triviale voorval illustreert het gemak waarmee Top Naeff haar eigen gang ging, waarbij zij zich weinig bekommerde om anderen en het vanzelfsprekend vond dat men zich voor haar inspande.

Ieder verzetje, hoe tijdrovend ook, greep ze aan om haar werkkamer te ont-vluchten, en zeker als ze daardoor in Royaards’ omgeving kon zijn. Zo accepteer-de ze een klein rolletje dat God accepteer-de Vaaccepteer-der haar aanbood in Sophocles’ Koning

Oedi-pus. Dit spel werd die zomer in Arnhem als openluchtspel opgevoerd in het kader

van de zogenaamde ‘1913-feestelijkheden’, die herdachten dat Nederland hon-derd jaar geleden een koninkrijk was geworden. Het repeteren met een grote groep amateurs – ‘het volk’ werd gestalte gegeven door weinig gedisciplineerde Arnhemse dilettanten – was zwaar, maar werd beloond. Vier optredens waren gepland, maar het enthousiasme waarmee het openluchtspel begroet werd – de toeschouwers hadden er soms uren reizen voor over om de voorstelling te kun-nen zien – leidde tot vier extra voorstellingen. Niettemin zou Jacqueline Roy-aards later schrijven dat Oedipus slechts ‘een kijkspel’ was en niet ontroerde.9

Top Naeff schreef na Oedipus een ironisch-moraliserende ‘Open brief aan de critici van Nederland’, waarin zij pleit voor aanmoedigende kritiek, opdat aan-komend talent niet verloren zou gaan. Zij voert daartoe een fictieve in de knop

iv Mevrouw Von Stein (1912-1921)

182

geknakte acteur op die zich tot een criticus wendt: ‘“Ik ben de mensch, dien gij dezen winter in de Purmerendsche Courant verzuimd hebt aan te moedigen. [...] Ik was de derde moordenaar van links en ik had, al zeg ik het zelf, een gelukkigen avond. Ware niet uw vernietigende critiek, uw levend-villende critiek, daarop gevolgd ik zou nu misschien... de rol van Oedipus...” Hij snikt. Wat hadt gij gedaan, collega, in dit uur der vergelding, terwijl uwe een-en-twintig verkeerde klemtonen u zwaar lagen in den hongerigen maag? Ik heb den begaafden jon-gen-man de hand gedrukt, hem beloofd, dat hij in het vervolg zelf zijn critiek in de Purmerendsche Courant mocht schrijven, omdat een beginneling ook mijns inziens zijn school, zijn partij en zijn courant behoort te hebben, en het beter is een paar moordenaars te veel aan te kweeken dan één Oedipus verloren te laten gaan.’10

Het was haar overtuiging dat een criticus pas wist waarover hij oordeelde als hij enige speelervaring had: ‘Een ieder recensent zij verplicht minstens één maal in zijn leven zijn plaats in de stalles te verlaten en het tooneel te betreden, om aldaar aan den lijve de bezwaarlijkheden der tooneelspeelkunst in hunnen vol-len omvang te ondergaan.’

Zij vond de hele onderneming ‘een aardig pretje’11, maar speelde alleen mee in de oorspronkelijk geplande voorstellingen. Eind augustus vertrok zij met Wim naar het Schwarzwald en vervolgens, via Baden-Baden, naar Zwitserland. Het was een verschoven vakantie; aanvankelijk zou ze met de Prinsen en de Robbersen in juni op reis gegaan zijn, maar Royaards’ Oedipus-uitnodiging was aanlokkelijker. Hoewel ze dat niet zo gezegd had, hadden Prins en Robbers dat meteen begrepen – en het had hen geïrriteerd. ‘Toen Top echter naar G.d.V. deserteerde, en, voor ons, figuurlijk gesproken, Gods water over Gods akker liet loopen’ was het hele vakantieplan wankel geworden, schreef Prins op 26 juni aan Robbers. Top Naeff had de onhebbelijke gewoonte dikwijls pas op het laat-ste moment uitsluitsel te geven over te maken afspraken, wachtend op een mogelijk aantrekkelijker invitatie uit een andere hoek.

Als excuus voor het afzeggen van de reis had Top opgegeven dat een roomse arts wellicht patiënten van Van Rhijn tijdens diens afwezigheid zou wegsnoe-pen. En wat minstens zo erg was: per 1 augustus hadden twee gedienstigen tege-lijk opgezegd, iets wat door Top Naeff als een ondermijnende scheur in het fun-dament van haar bestaan werd ervaren. Met geld en goede woorden lukte het haar ze tot november te houden. In menige brief klaagde ze verwend over dit ‘meidenprobleem’; het huishouden vond ze geestdodend en ze was nu eenmaal gewend dat er voor haar gekookt en afgewassen werd. Toch was ze zich welbe-wust van ‘het in den grond diepere onrecht-door-toeval-van geboorte [...] dat

183 ieder voelt knagen wanneer hij in de duisternissen van een kouden

wintermor-gen, terwijl hij zich nog eens omdraait, het meisje-voor-alles met de kaars naar beneden hoort sukkelen om zijn thee te zetten en eitje te koken’.12Onder de taken die voor haar overbleven, leed ze; ze sprak over ‘het verdeelde, enerveeren-de, dubbele leven van een huisvrouw, die het gebod, Gij zult uw man volgen, ver-zorgen, voeden en heelhouden, moeilijk nakomt omdat haar geest elders belang-stelt’; ‘Het is hopeloos, humeur-tergend en energie-opslokkend, dat er altijd weer gegeten moet worden [...], maar toch, met wat goeden wil en weinig gewichtig-heid gelukt het ons op den duur het slagersboekje in te vullen met ons andere oog in het Ochtendblad en den heer des huizes te overtuigen dat een ontbreken-de knoop geen staatszaak is.’13

Ze vond het jammer dat ze voor haar vakantie de Oedipus-troep in de steek moest laten, ook al omdat ze aan haar kleine rol – het is niet bekend welke – sleu-telde en kleine vorderingen maakte. Tot Keulen reisde ze met architect Berlage, die ‘zeer enthousiast’14over Oedipus was. In Baden-Baden logeerde zij in het Park Hotel, dat bevolkt werd door toenmalige beroemdheden. Anatole France, met wie zij geen gesprek durfde aan te gaan, verbleef er, en acteurs van het Lessing-Theater, zoals Else Lehmann en Emanuel Reicher en diens dochter, die ‘met meer juweelen dan talent hoofdrollen vertolkte’.15Op de laatste avond in Baden-Baden zag zij een voorstelling van Anna Pawlowa16, die danste ‘op de ouderwet-sche manier, teenenkunst, maar zóo licht, ze zweeft als een libel, en alles is fijn en gedistingueerd aan haar’. Het deftige hotel beantwoordde geheel aan haar aan-geboren en gecultiveerde behoefte aan ‘chic’, waarbij zij zich er goed van bewust was dat zij niet tot de bovenste maatschappelijke laag behoorde. Zij observeerde ‘het verfijnd slag menschen’ in het hotel en bespeurde een ‘afstand tusschen de gewone beschaafde menschen zooals wij zijn, en die soort van aristocratie’, een afstand ‘wel even ver als tusschen ons en de arbeidersklasse’. De brief waarin zij haar observaties beschreef, was gericht aan Prins, die hem mocht doorsturen naar Robbers. Deze schreef Prins op 16 september dat hij Tops impressies altijd met enige scepsis las. ‘Er is een zekere overdrijving, die ze zelf nauwelijks merkt,’ meende hij. Volgens hem schreef Top een brief zoals zij een roman schreef, uit op ‘zekere litteraire effecten’. Hij had gelijk: zij maakte van alles wat zij beleefde ‘een verhaal’, liefst met een komische pointe. Robbers moest toegeven: ‘Maar zij schrijft altijd boeiend en amusant [...].’ En Prins erkende sarcastisch: ‘Zij voelt zich altijd aangetrokken tot het voorname, niet een hollandsche baron of graaf, dat vindt zij te gewoon, maar het hooge, ras-echte in het buitenland [...].’17

Weinig verfijnd vond zij dé sensatie van die dagen, de tango, die zij zag dan-sen in het kurhaus van Baden-Baden: ‘Ik moet zeggen, dat ik dit soort van

fat-soenlijk vermaak rechtaf gemeen vind, en mij liever poedelnaakt door ’s heeren straten begaf dan op deze wijze, al ware het met mijn eigen man, ten aanschouwe van een balzaalpubliek te trekkebekken met de beenen.’

Maar ook haar andere kant, haar hang naar uit de band springen en vrolijk-heid, liet ze zien: in het Zwitserse Weesen am Walensee werd ‘lekker primitief ’ in het blauwgroene meer gezwommen.

In november betraden twee nieuwe ‘meiden’ de Johan de Wittstraat. ‘O, hemel,’ schreef Top, ‘nu moet ik gaan uitleggen hoe men een vulhaard vult, ontbijt klaar-zet, kamer stoft, bakker en melkboer ontvangt. IJsselijk!’18Haar triviale activitei-ten lieactivitei-ten haar ‘geen druppel poëzie’, maar dat lag bepaald niet alleen aan de instructies die zij aan haar personeel moest geven.

Zij was na haar vakantie alweer snel vervallen in het patroon van toneelkritie-ken schrijven, gevarieerde uitjes en lezingen houden voor Nutsdepartementen variërend van Almelo tot Zierikzee. Van haar optredens probeerde zij iets com-fortabels te maken; zij eiste niet alleen een podium met een tafeltje, een lezenaar en een stoel, maar ook een rijtuig bij de trein en een verwarmde kamer.19Eind november was zij in Amsterdam te gast bij Frits Lensvelt en Nell Bronger. Gedrieën bezochten zij een tentoonstelling over kubisme in het Stedelijk Muse-um, waar de schilder en kunstkenner Conrad Kickert20 hen rondleidde. Aan Prins schreef zij dat het niet veel gescheeld had of zij was met een groot kubis-tisch schilderij onder haar arm naar huis gereisd, ‘vol zoete wrake’ op de ‘dolzin-nige koop van negen weilanden met koeien’ van haar echtgenoot21– een van diens bevliegingen.

Zij bleef haar ‘literaire lamlendigheid’ compenseren. Toen er een comité gevormd moest worden om de Franse roman- en toneelschrijver Paul Hervieu22 in Amsterdam te huldigen, aarzelde ze geen moment. Tegenover anderen deed zij over deelname aan dit soort comités vaak wat cynisch, alsof ze zich met tegen-zin had laten overreden, maar in werkelijkheid genoot ze er meestal van – natuurlijk van het feest zelf, maar ook van de status die zo’n huldigingsgroepje haar gaf, van het gezelschap van vaak ‘grote’ namen. Het was net als vroeger in gezelschap van grootvader Vriesendorp: bij hem was zij belangrijk omdat híj belangrijk was.

Hervieu kwam naar Nederland om de opvoering van een vertaald stuk van hem bij te wonen. Dat was in die dagen nog iets bijzonders; tot kort daarvoor kon werk zonder enige betrokkenheid van de auteur zomaar vertaald worden. De regeling van het auteursrecht had daar eindelijk een einde aan gemaakt. Nu alles netjes geregeld was, kon een schrijver van een gespeelde vertaling van zijn werk

echt komen genieten. Op 26 januari 1914 woonde Hervieu ’s avonds in de Stads-schouwburg de opvoering van zijn stuk bij. Na afloop was er een souper, in gezel-schap van onder anderen het Amsterdams burgemeestersechtpaar Roëll, de acteurs Theo Mann-Bouwmeester en Jan C. de Vos, en Top Naeff, die logeerde bij Robbers. Die had geen enkele bewondering voor de Franse schrijver en ergerde zich aan alle eerbetoon. Terwijl Top nog boven zijn hoofd rondliep, ‘doende aan haar toilet’, schreef hij geïrriteerd aan Prins dat zij had meegedaan aan ‘die gat-likkerij’ van Hervieu.23Hoezeer hij ook op haar gesteld was, hij hekelde haar hang naar ‘belangrijk zijn’.

Prettige afleiding ook was het huwelijk in stilte van Nell Bronger en Frits Lensvelt in [...] februari 1914. Top was gehecht geraakt aan deze mensen, die zij nu al enkele jaren kende, en met de Royaardsen en de Robbersen was zij een van de weinigen die wisten van de huwelijksdag. Hoewel het bruidspaar alle plicht-plegingen en felicitaties wilde ontlopen, toog Top naar het stadhuis van Water-graafsmeer om haar vrienden geluk te wensen.

Maar verder was het somberheid. De correctie van proeven voor de tweede druk van Voor de poort waar zij geen zin in had en waarbij zij zich bedwingen moest niet van alles te gaan veranderen. Een verhaal dat zij de bejaarde redacteur J.N. van Hall al in 1913 voor De Gids had toegezegd en dat maar niet wilde lukken. ‘Met kloppend hart’ keek zij geregeld ‘alle zwart omrande familieberichten langs in de bladen uit vrees dat de man overleden zal zijn vóór mijn bijdrage, waarvan drie bladzijden geschreven zijn, hem bereikt heeft’.24

Het lijkt alsof de versluierde bekentenis van haar gevoelens voor Royaards haar alleen maar onzekerder en kwetsbaarder had gemaakt en haar nog sterker deed beseffen hóé alleen zij in wezen was. Waarschijnlijk wist Ina Boudier-Bak-ker er wél van; zij beleefde iets vergelijkbaars in die tijd. In januari 1913 had zij een zware operatie moeten ondergaan aan haar eileiders, waarna het vaststond dat zij nooit kinderen zou kunnen krijgen. Al jarenlang was haar kinderloosheid een groot verdriet voor haar en haar man. De operatie, waarmee Top intens