• No results found

Het hoogst begaafde jonge meisje (1897-1907)

Anna Vriesendorp zocht in de eerste periode van haar verdriet haar heil in het ouderlijk huis aan de Wolwevershaven, waar vader Corneille Vriesendorp zich ontfermde over zijn dochter en lievelingskleindochter, die al een jonge vrouw van bijna twintig was. Een ‘uitgaand meisje’, voor wie het uitgaan nu taboe was en die door de rouwetiquette in een strak korset werd ingesnoerd.

De hele winter brachten Anna en Top Naeff bij hem door in een huis waarin de rouw, zoals destijds gebruikelijk, gekoesterd werd. De luiken bleven geruime tijd gesloten, voor visites en feesten was er geen ruimte.

Anna Naeff klampte zich vast aan haar dochter, van wie zonder reserve ver-wacht werd dat zij haar moeder steunde. Dat betekende veel aandacht, inleving en betrokkenheid – en opoffering van een eigen leven. ‘Bij Anne was het nog droevig gesteld,’ schreef een schoonzus, die haar in februari 1898 bezocht. ‘Zij zal haar groot verlies ook wel moeilijk te boven komen. Top is allerliefst voor haar!’1 Onmiddellijk na het overlijden van Johan Naeff was het bed van de dochter al naast dat van de moeder geplaatst – als symbool van een door de omstandighe-den afgedwongen symbiose. Liggend naast haar moeder formuleerde Top Naeff ’s nachts versregels in haar hoofd, die zonder uitzondering te maken hadden met afscheid en dood. Concrete uitlatingen van Top Naeff over wat haar vader voor haar betekend heeft zijn er niet, maar hoewel zij hem als streng ervaren had, had zijn onverwachte dood haar uiteraard geschokt. In hoeverre zij hem als persoon miste, is onbekend; in latere brieven refereert zij vrijwel niet aan hem. Enigszins cryptisch schreef zij als oude vrouw over de periode na de dood van haar vader dat haar ‘persoonlijke aandoeningen naar duistere diepten van hart en geest wer-den gevoerd’.2Eerder was zij rechtstreekser en erkende zij zonder metaforen dat de dood van haar vader een beslissende invloed had uitgeoefend op haar geestes-gesteldheid, zich toespitsend op ‘een diepere melancholie, die ik mijn leven lang niet meer ben te boven gekomen [...]’.3

39 Net als bij het overlijden van haar grootmoeder drie jaar daarvoor, vervulde

de drukkende sfeer van rouwdecorum haar. Het huis waarin zij zich tijdelijk ver-schansten, gaf de dood geen kans tot ontsnapping; later zou Top Naeff een rou-wende romanfiguur laten kijken door ‘de mazen der grove rouwvoile waarvan de kripzoom sloot om haar kin als ’t vizier van een ridder’.4Voor Top Naeff bestonden er in deze winter geen vriendinnen, geen met bloemen en slingers versierde balzalen en, erger nog, geen theatervoorstellingen. Zij zag haar ‘in haar zwaren rouw aandoenlijke moeder’ als iemand die haar ‘als het ware africhtte op de verdrietelijkheden des levens en oogkleppen aanbond voor al wat daar buiten bloeide desondanks’.5Zij zou een leven lang een beklemmende herinnering houden aan de perioden van familierouw, ‘waar mijn generatie onbestemd on-der geleden heeft, omdat de ouon-ders een culte van hun verdrietelijkheden maak-ten, zonder begrip voor de behoefte aan fleurigheid van het gezonde kind.’6Als enig kind had zij in rouwperioden altijd het gevoel dat alles op haar neerkwam en dat zij aan alle kanten tekortschoot.7

Op de Wolwevershaven zonderde Top zich af in de voorkamer, waar zij het liefst bij haar grootvader aan tafel zat en waar het uitzicht op de schepen in de gracht bewees dat er wel degelijk een leven buitenshuis bestond. De gecultiveer-de quarantaine was gunstig voor haar innerlijk leven en wakkergecultiveer-de haar schrijf-drang aan. Ze begon te werken aan een toneelstuk, dat ze baseerde op het verhaal dat ze geschreven had tijdens haar logeerpartij bij de familie Stoop in Londen, in 1896.8Niemand vroeg haar wat ze met haar schriften zat te doen en zelf vertelde ze ook niets. De situatie typeert de kennelijke afstandelijkheid in de omgang tus-sen kleindochter, moeder en grootvader, ondanks hun familiaire verbonden-heid.

In maart 1898 nam ze even afstand van haar stuk in wording toen een oom en tante Naeff haar verrasten met een geweldige invitatie: een reis naar Frankrijk en Italië. Het huwelijk van Gerrit Naeff, een twee jaar jongere broer van Tops vader, en Hermine (‘Mine’) Naeff-van der Hardt Aberson was, na de vroege dood van een zoontje, kinderloos gebleven. Het echtpaar had in alle opzichten ruimte om iets te kunnen betekenen in de familiekring. Gerrit en Mine Naeff woonden in Lochem in een majestueuze witgepleisterde villa, die zij hadden laten bou-wen bij de brug over de Berkel. Samen met zijn broers Marinus en Nicolaas had Gerrit in 1867 een leerfabriek in Lochem opgericht. Hij kon zich dikwijls een verblijf in het zuiden veroorloven – hij overwinterde geregeld aan de Rivièra –, maar liet zijn fabriek niet graag achter in de handen van zijn broers, die hij te vooruitstrevend vond. Doorgaans voerde broer Marinus tijdens zijn afwezig-heid snel moderniseringen in. Maar nu trok hij bijna een maand uit om zijn

nichtje iets aardigs te bieden na de kleurloze rouwwinter die zij had moeten doormaken.

Op 22 maart vertrok Top, nog in de rouw met zwarte cape en dito matelotje met haar oom en tante vanaf het station van Roosendaal. Negen uur later arri-veerde de trein in Parijs. Het gezelschapje logeerde in het Grand Hôtel, waar Top zich bezorgd afvroeg of zij de zeer geavanceerde elektrische verlichting wel uit kon krijgen. Parijs maakte een overweldigende indruk op haar en haar oom en tante deden er alles aan om haar een heerlijke tijd te bezorgen. Ze maakten ritten in fiacres door de stad, waar het afwisselend regende en sneeuwde. Ze bezochten de onvermijdelijke bezienswaardigheden als de Notre-Dame, het Louvre en het graf van Napoleon. Het culinaire aspect kreeg de nodige aandacht van Top Naeff in het reisdagboekje dat zij bijhield; zij genoot van de diners en kopjes koffie en voelde zich ‘ontzettend deftig’.9Dat mocht ook wel; er werd dagelijks ijs gegeten en vaak oesters.

Het dagboekje was bestemd voor haar oom en tante en het bevat dan ook wei-nig echt persoonlijke ontboezemingen. Haar beschrijvingen zijn nogal obligaat waar het kunstwerken betreft. Zo schreef zij over de Venus van Milo in het Lou-vre dat deze ‘gunstig geplaatst [was] in een koepelvormige zaal, warm uitkwam tegen ’n rood peluche gordijn. Dichtbij begreep ik er ’t mooie niet heelemaal meer van [...].’ Beschrijvingen van mensen en situaties zijn daarentegen vaak levendig en origineler. Ook als volwassene beleefde zij haar vakanties zo: ‘De atmosfeer, het klimaat, de geuren langs mijn weg, de bevolking hebben mij altijd meer geboeid dan de monumenten en de geografische ligging.’10

In de Opéra zagen zij Tannhäuser, met de beroemde balletdanseres Cléo de Mérode als een van de gratiën, en in het Théatre de Vaudeville een blijspel van de populaire blijspelschrijver Victorien Sardou, met Gabrielle Réjane11in de hoofd-rol. De laatste avond in Parijs was een hoogtepunt met de honderdste opvoering van Cyrano de Bergerac in het Théatre de la Porte Saint-Martin, waar een opkoper hun de laatste drie plaatsen offreerde.12Het was een feestelijke avond, die door onder anderen de auteur Willy werd bijgewoond, in gezelschap van zijn echtge-note Colette en de actrice Pauline Polaire.13‘Betoverend alle drie van excentrici-teit en aanstellerij’, zo zag Naeff hen in haar herinnering terug.14De hoofdrol werd gespeeld door Coquelin aîné15, voor wie Edmond Rostand deze rol speciaal geschreven had. De schepper van Cyrano zelf was er ook bij om de honderdste opvoering van zijn held te vieren. Voor de gelegenheid waren de loges versierd met vloeipapieren puntzakjes waaruit mimosa, rozen en anemonen staken. In de pauze trakteerden spelers de bezoekers op taartjes, boeketten en acteursportret-ten. ‘’t Publiek was dol-enthousiast, halen, halen...’ noteerde Top onder de

in-druk van alles in haar dagboekje. Zij zou haar leven lang blijven houden van Rostand en zijn werk.

De volgende ochtend vertrokken zij, geëscorteerd door sneeuwbuien, voor een tussenstop naar Marseille. Het speet Top dat zij hier nét een grote theaterle-gende misliepen: op de dag van hun vertrek naar Nice zou de beroemde Eleonora Duse16arriveren, om drie voorstellingen te geven.

Op 28 maart kwam de familie in Nice aan. In een stijl die verraadt dat impres-sionistische literatuur niet aan haar voorbij was gegaan, schreef Top in haar dag-boek: ‘Achter de zee die nu eens licht groen, dan donker violet, blauwsel-blauw, azuur of met ’n roodachtig waas overgoten is, liggen de bergen als ’n donkere krans met lichtend-witte toppen, als een grijze achtergrond. Aan den voet, kleine marmeren huizen, schel-blinkend in de zon die schittert op de golven. Hoog, als torens van wit schuim bruischt het water op tegen de rotsen. Een geur van bloe-men waait door de zoele zomerlucht.’

De volgende dag namen ze de trein naar Monte Carlo, waar Top voor het eerst in een casino kwam. ‘De geldstukken rolden, hoopen lagen ervan vóór de spelers; ik zag iemand met één slag twaalf bankbiljetten van 1000 fr. opsteken, met ’n gezicht of er geen kouwtje aan de lucht was. Wonderlijk toegetakelde oude da-mes zaten daar van ’s morgens tot ’s avonds zaken te doen. Sommigen uiterlijk doodkalm, anderen makende de onmogelijkste gebaren. Er waren heeren die van zenuwachtigheid hun knevels er haast afdraaiden, voor zoover ze die had-den teminsten, want och er waren er zooveel met kleine gladde gezichtjes van héél jonge jongens.’ Ze zouden er nog enkele malen terugkeren, telkens om te spelen. Weer in Nice zagen ze ’s avonds een opvoering van Faust.

Per mail-coach ging het de volgende dag naar het nabijgelegen Cimiez, waar de Engelse koningin Victoria de hele linkervleugel van een hotel in tijdelijk bezit genomen bleek te hebben. Tot haar vreugde zag Top haar uit rijden gaan. Over de bejaarde vorstin oordeelde ze: ‘’t Kan ’n best mensch zijn maar mooi is ze niet.’

Haar liefde voor het theater werd stevig gevoed; na alles wat ze al gezien had, kwamen er nog een Mignon en een Aida bij. Na Nice volgde nog een reisje naar Ita-lië, waar in Genua, Milaan, Como, Bellagio en Lugano gelogeerd werd. Haar reis-dagboek rapporteert er uitbundig over, in een stijl en sfeer die tonen dat de speel-se en spottende bakvis, ondanks de Brusspeel-selspeel-se maintien, maar niet echt volwasspeel-sen wilde worden. Zo worden oom Gerrits benen in een primitieve koets tot marme-lade geperst en krijgen de gasten in het hotel te Nice bijnamen: ‘de kippenkooi’, ‘de schreeuwers’, ‘de wipneus’, ‘de pop’, ‘de kolossale schrik’, ‘de aap’, ‘de kikeriki’ en ‘de schoone lezer’. Ook haar gemoedsuitingen zijn die van een meisjespuber. Het hotel in Bellagio beschrijft ze als ‘dol-leuk’ en op weg naar Nederland

no-ii Het hoogst begaafde jonge meisje (1897-1907)

42

teerde zij: ‘O afschuwelijk, akelig, onuitsprekelijk naar: we zijn op de terugreis.’ Maar ook de latere geestige, ironische Top Naeff manifesteert zich als zij schrijft dat zij in de trein ‘’t gehate Duitsch’ – een typering gebaseerd op haar schoolpres-taties voor die taal? – moet spreken ‘tegen een dame in mijn coupé die erg dis-coursief was uitgevallen’.

De zwarte winter aan de Wolwevershaven leek ineens ver weg. Maar al een dag na haar aankomst in Dordrecht werden in haar grootouderlijk huis de gor-dijnen opnieuw gesloten en de spiegels met doeken omhangen: op 18 april 1898 stierf grootvader Corneille Vriesendorp. Herinneringen aan deze gebeurtenis, die een diepe indruk op Top gemaakt moet hebben, zijn er niet, maar waarschijn-lijk beschreef zij in De tweelingen haar eigen ervaringen toen zij de kleindochter uit dat boek liet noteren: ‘Overmorgen wordt Grootvader begraven, ik zal blij zijn als ’t maar gebeurd is. Als hij niet meer in huis is, ongezien, ongehoord, alleen boven, zonder dat iemand hem gezelschap houdt, wat mij zoo bezwaart telkens wanneer ik langs zijn deur ga, terwijl ik toch niet bij hem wil zitten, omdat het kille, onbeweeglijke me benauwt en ik weet, dat hij toch niets heeft aan mijn tegenwoordigheid. Als hij weg zal zijn, en rustig ligt buiten bij Groot-moeder, lijkt me dat vrediger, ook voor ons. De dagen kruipen om, in herhaling van telkens dezelfde woorden, door anderen geuit, soms uit meegevoel, soms uit plicht of conventie. Ik voel ’t dadelijk, als de woorden niet uit ’t hart komen.’17Op de begrafenisdag zien de kamers eruit ‘of we een groote partij zullen hebben, en in de gang ruikt ’t naar pasteitjes, die in den oven staan. Op ’t buffet is alles gereed gezet: bordjes met vingerdoekjes erop, groote koppen voor bouillon en de kleine blauwporseleinen voor koffie.’ Alleen de heren begeleidden de oude heer Vrie-sendorp naar zijn laatste rustplaats; de dames bleven thuis.18In de koepelkamer aan de Wolwevershaven, die veelvuldig ingericht was geweest voor feesten en rouwbijeenkomsten, waren de tafels voor het laatst gedekt.

Het toneelstuk waaraan zij in de lange rouwwinter in het huis van haar grootva-der had gewerkt, was af. De genadeslag noemde zij haar stuk. Voor de centrale figuur Betty Verheghe is het een genadeslag als zij, na een kort, treurig huwelijk met een man die haar sloeg en bedrogen heeft, hoort dat haar beste vriendin Marianne niets over de brute echtgenoot verteld heeft, terwijl zij iets wist over zijn dubieuze verleden.

Het onderwerp van het stuk lag ver buiten haar leef- en ervaringswereld, maar paste wel in een literaire thematiek die eind negentiende, begin twintigste eeuw actueel was: die van de vrouwenemancipatie. In 1898 was Hilda van

Suylen-burg verschenen, een feministische roman van Cécile Goekoop-de Jong van Beek

43 en Donk. Top Naeff zelf legde een verband tussen haar toneelstuk en deze

suc-cesroman, die binnen het jaar zes drukken beleefde: ‘In dezen tendenz-roman waren alle mannen slechtaards, verleiders en onderdrukkers, daar tegenover alle vrouwen engelrein... Niet onmogelijk, dat mijn bedrogen heldin heimelijk aan deze school is ontsproten en dat ook mijn verontwaardiging jegens haar “ver-loofde” met zijn zwart geweten, uit die opstandige sfeer haar sappen trok.’19 Hei-melijk ontsproten? Voor haar kleine debuut ‘’t Was beter zoo’ had zij zich sterk laten inspireren door een verhaal van Jan de Vos. Wellicht diende ook Hilda van

Suylenburg steviger als basis voor haar toneelstuk dan zij later wilde toegeven.

Een eigen toon en eigen onderwerpen had zij nog niet gevonden. Overigens waren er ook al vóór de feministische Hilda romans en toneelstukken geschreven waarin de positie, of beter gezegd: het lot van de vrouw beschreven werd. Eén voorbeeld volstaat: de geschiedenis van Nora in Henrik Ibsens Een poppenhuis uit 1879.

In De genadeslag verwijt de ontgoochelde Betty haar opvoeders dat deze haar alleen maar hebben ‘volgepropt met talen en sommen en lieve maniertjes’ en haar niet hebben voorbereid op ‘het leven’. Zij mocht ook niet lezen wat anderen wél lazen: ‘de Benjamin zou anders haar lieve onwetendheid verliezen!’ Haar ouders typeert zij samenvattend met ‘de menschen, die me zoogenaamd hebben opgevoed, dat zij niets hebben gedaan, dan mij eten gegeven en aangekleed, zoodat ik er op m’n voordeeligst uitzag, en me zoo zacht en onschuldig mooge-lijk leeren voordoen, dat was ’t voornaamste. ’n Lief, wit poesje hebben ze van me gemaakt, ’n onbeduidend lachebekje, in plaats van ’n vrouw!’20

Er klinken echo’s door in deze roep om de opvoeding van de vrouw tot een zelfstandig wezen: van Top Naeffs boutade jegens háár opvoeders, die zij im-mers verweet dat zij weinig hogere idealen hadden dan hun kind leren rechtop te lopen, met mes en vork te eten en met twee woorden te spreken. Ook haar vader, die de ‘ergste’ bladzijden uit moderne romans scheurde om zijn dochter te beschermen, lijkt Top Naeff geïnspireerd te hebben tot Betty’s kritiek op de lec-tuurcensuur in haar opvoeding. Maar dat alles had van Top Naeff geen lief, wit poesje gemaakt. Verbaal kon zij stevig uithalen.

Naast het sociale element wordt De genadeslag gedragen door de tegenstelling – en het conflict – waarheid en schijn binnen menselijke relaties. Betty denkt haar aanstaande echtgenoot te kennen, maar komt bedrogen uit. De vriendschap tussen Betty en Marianne wordt door beiden als stevig en waarachtig ervaren, maar blijkt als het erop aankomt waardeloos te zijn. Marianne licht haar vrien-din niet in, Betty durft haar twee jaar lang niets te vertellen over de verschrikkin-gen waarop het huwelijk haar trakteert.

Het concept van het toneelstuk is mooi, de uitwerking matig. Dat komt voor-al doordat de band tussen Marianne en Betty voor-alleen maar besproken wordt en niet getoond. Het dilemma waarvoor Marianne en haar man zich geplaatst zien – moeten ze Betty inlichten over de escapades uit het verleden van haar aanstaan-de man of moeten ze haar daarvoor sparen? – mag anno 1899 als tragisch ervaren zijn, met de veranderde tijden is dit ‘conflict’ in dramatisch opzicht verdampt.

Top Naeffs eersteling maakt de indruk het product te zijn van een jonge schrijfster die aan het toneel geroken heeft en tracht, met de dramatechnische middelen die zij heeft leren kennen, zélf een stuk te schrijven dat in technisch opzicht aan de normen beantwoordt.21Ze gaf haar stuk overvloedige regieaan-wijzingen mee. Formuleringen als ‘zacht’, ‘wrevelig’, ‘springt op’, ‘weer opge-fleurd’ werken een strakke regie in de hand – en bieden de spelers weinig bewe-gingsvrijheid. Dergelijke minutieuze aanwijzingen waren overigens in die tijd gebruikelijk; ook de toneelteksten van bijvoorbeeld Herman Heijermans zijn er rijkelijk van voorzien.

Top Naeff nam buurman H. J. Kiewiet de Jonge, die zij beschouwde als haar lite-raire mentor, in vertrouwen. Iedere woensdagavond bezocht zij hem en spraken zij over literatuur. Kiewiet de Jonge trachtte haar grote lacunes op literair terrein te vullen en reikte haar boeken ter lezing aan, waarover zij dan later discussieer-den. Lang na haar flodderige schooljaren maakte Top Naeff kennis met schrijvers als Gustave Flaubert, Paul Bourget en Guy de Maupassant, en ook met een sym-bolist als Maurice Maeterlinck, die zij zeer waardeerde en later haar ‘jongste lief-de’ zou noemen.22Flaubert, Tolstoj, Bourget, Maeterlinck en Stendhal zag zij als bronnen van inspiratie in haar jonge jaren.23Zij las ze en discussieerde erover met haar mentor. Eindelijk was zij leergierig geworden en leerde zij geconcen-treerd werken.

Kiewiet de Jonge stuurde het manuscript, zonder dat de schrijfster ervan wist, naar de destijds bekende toneelregisseur Jan C. de Vos24, die hij goed kende. De Vos was medevennoot bij de Vereenigde Rotterdamsche Tooneellisten, ook wel kortweg Le Gras en Haspels genoemd, naar de leiders A. J. le Gras en Jaap Has-pels. Al snel kwam er een positieve reactie: secretaris D. H. Joosten van het