• No results found

(lucht: automatisch systeem bij storing afgasreinigingsapparatuur) Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt bij het exploiteren van een

In document BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING (pagina 129-132)

afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt als uit continue metingen blijkt dat een emissie in de lucht als gevolg van storingen of defecten aan de

afgasreinigingsapparatuur hoger is dan een emissiegrenswaarde.

Artikel 4.94 (energie)

Als dit technisch mogelijk is, wordt de warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt, teruggewonnen.

Artikel 4.95 (energie: netto elektrisch rendement)

1. Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een afvalmeeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt en die niet bestemd is voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas ten minste 40%.

2. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de

afvalmeeverbrandingsinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.

3. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk

hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.

4. Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:

a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die worden gebruikt in verband met de warmteproductie; en b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.

Artikel 4.96 (afval: in ontvangst nemen van afvalstoffen)

1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen alleen in ontvangst genomen als:

a. de massa van de afvalstoffen is vastgesteld en geregistreerd, zo mogelijk per categorie als bedoeld in de bijlage bij de afvalbeschikking;

b. van de gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost en die monsters zijn geanalyseerd;

c. degene waarvan de gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst worden genomen de volgende gegevens heeft verstrekt en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, zijn

gecontroleerd:

1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en, voor zover van toepassing, het vervoersdocument voor

grensoverschrijdende afvaloverbrengingen, bedoeld in bijlage IB bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190);

2°. de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

3°. de gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;

4°. de gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;

5°. de gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;

6°. de fysische, en als mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen; en 7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.

2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste een maand bewaard na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen. De fysische en chemische samenstelling blijft ongewijzigd.

3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste vijf jaar bewaard na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben.

Artikel 4.97 (afval: tests eigenschappen afvalverbrandingsresiduen)

Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 4.98 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalverbrandingsinstallatie)

1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een

afvalverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.

2. Een afvalverbrandingsinstallatie wordt zo geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waardoor de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas, gemeten volgens BRL 2307-1, minder is dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder is dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken.

3. Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander

representatief punt van de verbrandingskamer, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.

4. Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het derde lid is vereist en als de vereiste

temperatuur niet blijft gehandhaafd.

Artikel 4.99 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalverbrandingsinstallatie, hulpbrander)

1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie uitgerust met ten minste een hulpbrander die automatisch wordt ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, tot onder de temperatuur zakt die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist.

2. De hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de

afvalverbrandingsinstallatie gebruikt om ervoor te zorgen dat de temperatuur die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist tijdens deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang de verbrandingskamer onverbrande afvalstoffen bevat.

3. Naar de hulpbrander worden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan de emissies bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart, bedoeld in Richtlijn 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU 2016, L 132).

Artikel 4.100 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalmeeverbrandingsinstallatie)

1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een

afvalmeeverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.

2. Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de

meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1%

gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.

3. Er wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het tweede lid is vereist of als de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

Artikel 4.101 (treffen gelijkwaardige maatregel)

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.98, 4.99 of 4.100, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist.

Artikel 4.102 (afval: beheer)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is het beheer van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie in handen van een natuurlijk persoon die bekwaam is deze te beheren.

Artikel 4.103 (afval: ziekenhuisafval)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt infectieus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere

categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.

§ 4.5 Titaandioxide-installatie Artikel 4.104 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van titaandioxide.

Artikel 4.105 (informeren: omvang productie)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt jaarlijks voor 1 maart geïnformeerd over de omvang van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 4.106 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld.

Artikel 4.107 (water: geen afvalstoffen lozen)

In document BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING (pagina 129-132)