• No results found

Lokale en regionale overheden tussen beleidsplannen en verzet

Burgemeesters in tijden van nieuw hoogwaterbeleid

De lokale overheden hadden het niet gemakkelijk met de plannen voor noodover- loop. Zij moesten enerzijds de burgers op hun gemak stellen en anderzijds alle informatie- en beïnvloedingskanalen naar Den Haag openhouden. Het was voor bestuurders moeilijk om op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen. Wij waren zelf in de gelegenheid om in de eindfase van het werk van de commissie een bijeenkomst met de klankbordgroep op 18 maart 2002 bij te wonen. Tijdens die bij- eenkomst, waarin aandacht werd besteed aan criteria voor gebiedsselectie, werden de contouren van het komende advies al aardig duidelijk. Het was daarbij opvallend hoe snel kritische vragen over cruciale aannamen en keuzen van de commissie snel en in feite onbeantwoord terzijde werden geschoven.34Het werd ons duidelijk dat

wie echt iets wijzer wilde worden van het werk van de commissie, bij deze bijeen- komsten niet echt aan het goede adres was. Ook voor lokale bestuurders viel het niet mee om van de ontwikkelingen op de hoogte te blijven. Burgemeester Wilbers van Ubbergen:

‘Rijkswaterstaat zei in 2001 altijd: “het is maar een studie”. Luteijn had een tussenrappor- tage geproduceerd en daaraan zagen we al dat het fout ging voor het gebied. (...) Er was niet doorheen te komen. Rijkswaterstaat verwees naar de Commissie Luteijn. De minister zei: “het ligt bij de specialisten van Rijkswaterstaat, en wij wachten het advies van de Commissie Luteijn af”. (...) Ik heb Luteijn zelf één keer gesproken voordat het rapport er lag. De commissie zei: “wij discussiëren er niet over. Wij leggen het bij de politiek, en die moeten het dan maar besluiten”. (...) Kortom: er was niemand die op dat moment verant- woordelijkheid nam voor het feit dat er snel daarna gekozen ging worden. Toen het rapport er eenmaal was kwam Luteijn wel hierheen om uit te leggen wat hij eigenlijk wilde, maar het was daarvóór erg moeilijk voor mensen om ergens heen te gaan en te zeggen “wij zijn het hier niet mee eens”. (...) De macht en invloed van Rijkswaterstaat is enorm. Wie iets van water weet zit bij Rijkswaterstaat. (...) Rijkswaterstaat zegt “er komt 18.000 m3/s”, en

dan moet ik reageren. Het gaat uit van de zogenaamde technische veronderstellingen, die dan door het Hoogwaterplatform en door ons werden aangevallen. (...) Wij waren op zoek naar iemand die tegen Rijkswaterstaat op zou kunnen. Iemand die zelf niet betrokken is bij het maken van beleid maar alleen de gegevens aanreikt. Als je zegt “we willen het niet, doe het maar daarginds”, dan laad je al snel de verdenking van NIMBY op je - wij zeggen hier NIVEA, niet in mijn voor- en achtertuin. Ja, dan zeggen ze natuurlijk “logisch dat je dat niet wilt. Je bent ook burgemeester en dan ben je natuurlijk tegen”. Je hebt altijd de schijn tegen je dat je alleen maar voor je eigen gemeente aan het praten bent. (...) Het Hoogwaterplatform heeft mij daarbij goed geholpen. Iedere oorlog heeft geschreeuw nodig. Die rol werd overgenomen door het Hoogwaterplatform. Zij konden de overheid op een andere manier aanvallen dan ik. Ik moest wel met de staatssecretaris in overleg blij- ven.35

Henk Zomerdijk, van 1988 tot 2000 burgemeester van Echteld en daarna van Duiven, maakte in 1995 de dreiging van hoogwater van zeer dichtbij mee. Een drei- gende dijkdoorbraak in Ochten (gemeente Echteld) leidde daar tot noodevacuatie van de bevolking. Die gebeurtenissen hebben een grote invloed op hem gehad, en maakten hem tot een groot voorstander van een actief en doortastend veiligheidsbe- leid in de strijd tegen de dreiging van hoogwater. Zomerdijk:

‘Er was die dreiging van een doorbraak, je realiseert je dan: hoe is het toch mogelijk dat het onderhoud van de dijken zo verwaarloosd was? In Ochten waren we vijftien jaar bezig met praten over verbeteringen van het dijkvak. Ingewijden wisten wel dat de kwaliteit heel slecht was, met een kans op doorbraak van 1:50! En dat terwijl we een norm van 1:1.250 hebben. In de jaren ervoor was heel veel gepraat, maar vooral in termen van het belang van de dijken als bijdrage aan landschap en natuur. Vooral niet teveel veranderen dus. Het ging eindeloos over de wijze en procedures van uitvoering, maar slechts marginaal over veilig- heid. In 1995 ging dat in Ochten dus bijna fout. (...) In 1994 waren de procedures zoals het bestemmingsplan bijna afgerond. Er lagen plannen klaar om de verbeteringen aan te brengen. Zelfs in de periode van de bijna-doorbraak hadden we nog een bezwaarschrift tegen de dijkverbetering. Dat hebben we toen gewoon terzijde geschoven. Met inachtne- ming van het feit dat het bezwaar er lag, maar alles dat verdere uitvoering verhinderde ging aan de kant.’36

De ligging van de Duivense Broek binnen de grenzen van zijn huidige gemeente betekende dat hij weer direct met de problemen van hoogwater werd geconfron- teerd. Hij volgde het debat over noodoverloop op de voet, onder meer als lid van de klankbordgroep van de Commissie Luteijn, en als lid en woordvoerder van de Vereniging Nederlandse Riviergemeenten VNR. Door zijn ervaringen in de jaren negentig was hij overtuigd van het grote belang van hoogwatermaatregelen, maar dat maakte hem nog niet automatisch tot een voorstander van noodoverloop. Integendeel: hij steunde initiatieven voor regionale studies die zich ten doel stelden noodoverloop af te schieten (zie hierboven):

Ik zat in de klankbordgroep van de Commissie Luteijn. Ik had het idee dat noodoverloop vanaf het begin hun doel was. Met andere woorden, een houding van “ze moeten er komen en daar schrijven wij een verhaal bij”. Daar waren ze niet van af te brengen. Ze liepen ook wel erg aan de leiband van het Ministerie. (...) Dat hele verhaal over draagvlak liep vooral via de klankbordgroep, daar was ik ook vaak bij. Maar daarbuiten heb ik nooit met ze van gedachten gewisseld, en dat gold voor alle gemeenten. Ik zat er ook nog bij vanuit de VNR, maar de VNR werd gewoon gelijkgeschakeld met de andere leden van de klankbord- groep.’37

Provincie en waterschap

Hierboven noemden wij al enkele onderzoeksinitiatieven die in Gelderland werden ontwikkeld in reactie op de plannen voor noodoverloop en het positieve advies van de Commissie Luteijn. De Nederlands-Duitse studie is daarbij ongetwijfeld cruciaal geweest, aangezien daarmee de getalsmatige aannamen van de Commissie Luteijn over overschrijdingskansen werden ondergraven.38 De Provincie Gelderland wilde

veiligheid zonder noodoverloop, en was bereid alle beschikbare wettelijke middelen in te zetten om de plannen hiervoor te dwarsbomen. Daarbij kwam steun van orga- nisaties als KAN (ondanks de spanningen die het eigen initiatief van KAN opriep; zie hierboven) en de Kamer van Koophandel (Rivierenland) goed van pas.39Blijkbaar

had de Commissie Luteijn de provinciale weerstanden tegen noodoverloop tijdens het onderzoeksproces toch zwaar onderschat, en het belang van het verwerven van brede provinciale steun niet voldoende gewicht gegeven. Ook gedeputeerde Harry Keereweer was zeer kritisch over de vermeende effectiviteit van noodoverloop op het moment van feitelijke inzet. Zijn belangrijkste boodschap voor Den Haag was dat Gelderland zeshonderd alternatieve plannen had klaar liggen, vooral gebaseerd op middelen als ruimtelijke expansie, graven van nevengeulen, afgraven van uiterwaar- den en dijkverlegging.40

Via organen als Inter-Provinciaal Overleg (IPO) en Landelijk Bestuursoverleg Water (LBOW) kon de kwestie weliswaar in Den Haag worden aangekaart, maar hier over- heerste grote terughoudendheid: ten eerste omdat hierin ook de belangen van ande- re provincies zijn vertegenwoordigd, ten tweede omdat een politieke uitspraak van de staatssecretaris over een als goedkoop en effectief beschouwde maatregel niet zomaar kon worden gerelativeerd. De weg via Rijkswaterstaat was lastig. Bij Rijkswaterstaat Oost-Nederland bestond intern ook grote twijfel over de plannen, maar de diepgewortelde cultuur van loyaliteit aan de politiek verantwoordelijke maakte het moeilijk om deze twijfel te mobiliseren.41

Bij het waterschap zat veel lokale kennis die voor de ontwikkeling van provinciale alternatieven voor noodoverloop kon worden gemobiliseerd.42Ook binnen het water-

schap bestond geen overeenstemming over noodoverloop. Bas de Bruijn van Waterschap Rivierenland vond dat het idee in ieder geval een kans moest krijgen en verder diende te worden onderzocht in plaats van direct te worden verworpen. Volgens hem waren, als gevolg van Loevestein, de plannen in een prematuur stadi- um naar buiten gekomen. Vervolgens was door de Commissie Luteijn een te beperk- te vraagstelling gehanteerd en werden elementen als het grensoverschrijdende karakter van de problemen door de commissie gemarginaliseerd. Het waterschap was, na enige inbreng in het voortraject, in de latere fase slechts lid van de klank- bordgroep van de commissie en had daardoor weinig invloed op het proces. Ook met het Hoogwaterplatform waren de relaties niet gemakkelijk als men - zoals de Bruijn - niet a-priori tegen de plannen was. Pogingen om, onder andere via een studie in samenwerking met Rijkswaterstaat en Provincie de argumenten voor en tegen noodoverloop op een rijtje te zetten, werden vanuit de actiewereld met wan- trouwen gadegeslagen.43In het verhitte debat werden vaak de genuanceerde stand-

punten gemarginaliseerd. Dit heeft ook te maken met het feit dat deze nuancering vaak hoort bij een abstractere en meer afstandelijke visie op de problematiek: met het principe van noodoverloop is niets mis, maar zodra het ‘landt’ in een specifiek gebied wordt het een heel ander verhaal.44