• No results found

Kostendeling binnen strategische allianties

HOOFDSTUK II STRATEGISCHE ALLIANTIE VOOR LEVERINGSZEKERHEID VAN

2.1 Strategische allianties

2.1.4 Kostendeling binnen strategische allianties

Is een strategische alliantie eenmaal tot stand gekomen dan is misschien wel de belangrijkste vraag hoe de baten en de lasten van de alliantie zijn verdeeld. Slechts in een theoretisch model kan sprake zijn van identieke staten met gelijke militaire strijdkracht, kwetsbaarheid en relatie ten opzichte van de tegenstander. In werkelijkheid zal een alliantie bestaan uit staten met afwijkende omvang, militaire mogelijkheden, nabijheid tot de tegenstander en meer of minder conflictueuze verhouding met de tegenstander. De ene staat zal daarmee meer waarde hechten aan en voordelen halen uit de alliantie. De logische verwachting is dat staten die meer baat hebben bij een alliantie ook bereid zijn meer kosten op zich te nemen.140 In de praktijk blijkt echter dat grote, geïndustrialiseerde staten vaak disproportioneel veel bijdragen in de kosten van een alliantie, terwijl kleinere staten juist een naar rato te klein deel van de kosten op zich nemen.141

Olson en Zeckhauser verklaren dit gegeven, later gedoopt tot de exploitation hypothesis, vanuit een publiek-goedmodel. Zij beargumenteren dat vanwege het publieke-goedkarakter van veiligheid, staten een inherente neiging hebben tot free-riding of passing the buck.142 Zolang andere bondgenoten namelijk genoeg defensie-uitgaven doen om de veiligheid van de alliantie te waarborgen, kan een individuele staat genieten van bescherming, ongeacht of het

138 Brett Ashley Leeds en Sezi Anac. ‘Alliance institutionalization and alliance performance’, 1.

139

Todd Sandler en Keith Hartley. ‘Economics of alliances’, 888.

140

Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 266-267.

141 Olson en Zeckhauser tonen dit aan met betrekking tot defensive-uitgaven door NAVO-landen, bijdragen van

landen aan de Verenigde Naties [VN] en het percentage van het Bruto Nationaal Product [BNP] dat ontwikkelde landen uitgeven aan ontwikkelingshulp. Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 266-267 en 274-275.

142 Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 267-268. Zie ook Glenn H. Snyder. ‘Alliance theory, 108.

zelf in de kosten heeft bijgedragen of niet. Andersom geredeneerd ziet een staat slechts een fractie van zijn investering in het publieke goed terug in opbrengsten, omdat deze met alle bondgenoten gedeeld worden.143 Door deze discrepantie tussen kosten en baten zijn leden van een alliantie geneigd te stoppen met het produceren van een publiek goed voordat een Pareto-optimale hoeveelheid is geleverd.144 Het feit dat grotere landen disproportioneel veel lasten op zich nemen, vloeit voort uit de grotere absolute waarde die zij hechten aan het publieke goed.

145 De productie die overeenkomt met deze waarde (of behoefte) is in absolute termen groter dan de productie die tegemoetkomt aan de voorkeuren van een kleinere staat. Omdat het echter een publiek goed betreft en het kleine land in gelijke mate consumeert van de door het grote land geproduceerde publieke goed, bestaat er daarna geen incentive bij het kleine land om nog tot productie over te gaan.146 Free-ridergedrag van kleine staten is daarmee een logisch gevolg van rationeel economisch handelen binnen allianties voor publieke goederen. Overigens bestaat een dergelijke neiging tot disproportionaliteit en suboptimaliteit alleen voor zover er geen sprake is van marginale kostendeling.147

Om het model empirisch te toetsen, tonen Olson en Zeckhauser aan dat er een positieve correlatie bestaat tussen de grootte van een staat, gerekend in BNP, en de bijdrage aan NAVO, gerekend in het percentage van het BNP dat wordt besteed aan defensie.148 Deze methode wordt ook wel aangeduid als de ability-to-paystandaard voor berekening van lastendeling, omdat de lasten van een staat worden gerelateerd aan zijn financiële mogelijkheden.149 Op vergelijkbare wijze wordt een positieve correlatie aangetoond tussen de grootte van een staat, gerekend in BNP, en de bijdrage aan de VN, gerekend in het percentage van voldoening van de VN-toeslagen, en tussen de grootte van een staat, gerekend in BNP, en

143

Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 278.

144 Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 278.

145 Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 268-270.

146

Ter illustratie: een relatief klein land als Nederland kan behoefte hebben aan een marine van 20 schepen om vijandelijke staten ervan te weerhouden te Noordzee te controleren, welke het land bereid is te bekostigen. Bondgenoot het Verenigd Koninkrijk [VK] heeft een langere kustlijn langs de Noordzee en heeft behoefte aan 100 schepen, welke het VK bereid is te bekostigen. Een Pareto-optimale productie wijst op 120 schepen die de Noordzee gaan beveiligen. De behoefte van het VK gaat echter niet verder dan 100 schepen, van hemzelf of van bondgenoot Nederland, en zal productie stoppen wanneer het totale aantal op dat getal ligt. Nederland heeft meer dan genoeg aan een vloot van 100 schepen die vijandelijke staten weghoudt van de Noordzee. Het land heeft daarom geen incentive bij te dragen aan de totale productie zodra het VK voldoet aan de eigen behoeften.

147

Een systeem waarbij staten verplicht voor een passend percentage bijdragen in de kosten van extra goederen, (ongeacht door wie de goederen geproduceerd worden) zoals zij ook delen in de consumptie van zulke productie, is aldus een effectief mechanisme tegen free-riding. Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 276.

148

Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 274.

149 Todd Sandler en James C. Murdoch. ‘On sharing NATO defence burdens in the 1990s and beyond’, Fiscal

de bijdrage aan ontwikkelingshulp, gerekend in het desbetreffende percentage van het BNP. Het model kan volgens Olson en Zeckhauser toegepast worden op elke internationale organisatie opgezet door onafhankelijke staten ter bevordering van hun gezamenlijke belangen.150

Het bovenstaande model is door velen getoetst, bekritiseerd en aangepast. Een zeer waardevolle toevoeging op de bestaande strategische-alliantietheorie is afkomstig van onder meer Ypersele de Strihou, Sandler, en Sandler en Hartley.151 Zij bevestigen de conclusies van Olson en Zeckhauser voor wat betreft de disproportionaliteit en suboptimaliteit binnen allianties voor zuiver publieke goederen.152 Tegelijkertijd tonen zij echter aan dat het publieke-goedmodel niet aansluit op het werkelijke karakter van de veiligheid die NAVO voortbrengt. Deterrence kan weliswaar als zuiver publiek goed worden aangemerkt, maar de bescherming door conventionele grondtroepen van de NAVO-lidstaten niet. Laatstgenoemde producten zijn onzuivere publieke goederen vanwege hun rivaliteit. Naast zuivere en onzuivere publieke goederen bestaat NAVO-veiligheid ook nog uit puur private voordelen voor lidstaten, zoals training en ervaring van het nationale leger.153 Het publieke-goedmodel van Olson en Zeckhauser ziet niet op dit complexe karakter van veiligheid. Daarom is door Ypersele de Strihou, Sandler, en anderen een alternatief model ontwikkeld, het joint-productmodel. Dit model voorspelt dat naarmate een groter deel van een joint product (zoals NAVO-veiligheid) exclusief is, dat wil zeggen voor een groter deel bestaat uit onzuivere publieke goederen en private goederen, een staat meer op zichzelf is aangewezen voor de (kosten van zijn) eigen veiligheidsvoorziening.154 Bevat een joint product geen zuiver publieke goederen, dan wordt verwacht dat de exploitation hypothesis geen relevantie meer heeft. Kleinere staten kunnen dan namelijk geen free-ridergedrag meer vertonen aangezien zij niet langer automatisch meeprofiteren van de productie van een bondgenoot.

150

Mancur Olson Jr. en Richard Zeckhauser. ‘An economic theory of alliances’, 266.

151

Todd Sandler en Keith Hartley. ‘Economics of alliances’, 876. Jacques van Ypersele de Strihou. ‘Sharing the defense burden among Western allies’, Review of Economics and Statistics 49, 4, 527-536. Todd Sandler. ‘Impurity of defense’.

152

Daarbij voegen zij nog twee andere implicaties van de theorieën van publieke goederen toe, deels refererend aan andere auteurs: (1) het feit dat suboptimaliteit aangepakt dient te worden door ofwel strakkere onderlinge banden door een centrale autoriteit binnen de alliantie, ofwel efficiënte reactie op basis van herhaalde interactie en (2) het feit dat de afwezigheid van rivaliteit bij deterrence maakt dat er geen efficiëntieargument is om de grootte van de alliantie te beperken. Uitbreiding zorgt enkel voor een verlaging van de gemiddelde kosten. Todd Sandler en Keith Hartley. ‘Economics of alliances’, 871-875.

153 Todd Sandler en Keith Hartley. ‘Economics of alliances’, 876.

De ability-to-paymethode voor het vaststellen van disproportionaliteit van kostendeling wordt ook door Sandler en Hartley gebruikt ter ondersteuning van het joint-productmodel.155 Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de benadering van benefits-reveived. Daarin wordt het aandeel van staten in de kosten niet vergeleken met hun financiële mogelijkheden om kosten op zich te nemen maar met het aandeel in de baten van de alliantie.156 Op basis van deze methode is aangetoond dat de kostendeling van de NAVO-alliantie in de jaren ’80 en ’90, met uitzondering van de Reagan-jaren, werden gekenmerkt door proportionaliteit.157 Dit is in lijn met de grotere nadruk op conventionele troepen dan op nucleaire deterrence en bevestigt daarmee toepassing van het joint-productmodel. Volgens Sandler en Hartley kan hun strategische-alliantietheorie worden toegepast op alle allianties of transnationale instituties, zolang rekening wordt gehouden met het specifieke karakter (zuiver of onzuiver publiek, of privaat) van de goederen die door de desbetreffende organisatie wordt geproduceerd.158