• No results found

Kennis over de betrokken organisaties en werkwijze van de andere instellingen

In document Pilot Dreigingsmanagement (pagina 78-81)

Hoofdstuk 4: Reflectie op de operationele logica

4.2. Kennen

4.2.3 Kennis over de betrokken organisaties en werkwijze van de andere instellingen

Personen die participeren in een netwerk willen in de regel zo snel mogelijk in contact komen met de juiste persoon binnen het netwerk om bepaalde informatie te verkrijgen of door te geven. Zijn er al goede contacten tussen de betrokken partijen, dan weet men meestal wel bij wie men moet zijn. Deze contacten worden vaak op informele wijze opgebouwd en/of onderhouden. Heeft men eenmaal contact gehad met een bepaalde persoon, dan onthoudt men dit voor de volgende keer.104 Is het voor een bepaalde instantie onduidelijk wat een andere instantie zal doen met gegevens die uitgewisseld worden en vreest men (al dan niet terecht) voor openbaarmaking, dan zal de eerste instantie aarzelen of zelfs weigeren de gegevens te verschaffen. Kent men echter de andere instantie en weet men wat daar gebeurt, dan vervallen deze belemmeringen. Het proces zal aanmerkelijk soepeler verlopen. Kennis van elkaars organisatie en regels levert derhalve een grote bijdrage aan de opbouw van wederzijds vertrouwen. Dat vertrouwen is weer een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle samenwerking tussen de instellingen.

In de praktijk van de samenwerking in het kader van de Veiligheidshuizen wordt bevestigd dat elkaar zien en elkaar kennen leidt tot meer vertrouwen. Informatie over

104

Schuilenburg, M., Coenraads, A. & van Calster, P. (2009) Onder de mensen. De aanpak van transportcriminaliteit door politie, verzekeraars en schade-experts. Justitiële Verkenningen, 35(1), p. 47, 48; Van Delden, P. (2009) Samenwerking in de publieke dienstverlening: een exploratieve of programmatische strategie?, p. 20.

Tijdens de interviews werd het belang van kennis over elkaars organisatie en werkwijze onder andere

geïllustreerd met het volgende voorbeeld. In een casus betreffende een mogelijke bedreiging van de Koningin was bij een politiedienst bekend dat de desbetreffende dreiger meedraaide in een ambulant zorgprogramma. Op verzoeken van de politie aan de zorginstelling om informatie te verschaffen over de vraag waar de persoon in kwestie zich op Koninginnedag zou bevinden, werd door de laatstgenoemde instantie niet gereageerd . De indruk ontstond bij de betrokken politiedienst dat de zorginstelling ‘raar aankeek’ tegen deze verzoeken en zich niet coöperatief opstelde.

78

een cliënt zou hierdoor gemakkelijker gedeeld worden.105 Uit de evaluatie van het project SNEEP106 bleek dat overleggen die plaatsvonden tussen personen van de verschillende instanties zeer positief gewaardeerd werden. Deze overleggen zorgden ervoor dat er drempels verlaagd werden, waardoor men gemakkelijker contact opnam met collega’s die men van de overleggen kende.107 Ook in de Proeftuin Mensenhandel bleken persoonlijke contacten te leiden tot een betere informatie-uitwisseling. Langdurige contacten uit het verleden speelden hierbij ook een rol.108 Bij het project EMERGO daarentegen bleken de samenwerkende organisaties niet te weten over welke kennis de andere organisaties beschikten. Vaak werd er impliciet vanuit gegaan dat een andere organisatie wel belangrijke informatie over een bepaald onderwerp zou hebben. Het kostte tijd voordat alle organisaties eraan gewend waren dat dit lang niet altijd het geval was en dit maakte dat de samenwerking moeizamer verliep dan verwacht.109

Ten aanzien van de pilot is het belangrijk om het onderscheid tussen opsporings- en veiligheidsdiensten enerzijds en de zorgsector anderzijds te belichten. Hoewel later in dit hoofdstuk nog uitgebreid gesproken wordt over de cultuurverschillen tussen deze

105 Vianen, R., Hoogeveen, C., Slump, J., Maaskant, G. & Persoon, A (2008) Evaluatie Justitie in de Buurt Nieuwe Stijl. Verbindende netwerken in de Veiligheidshuizen. Den Haag: WODC, p. 122; Rovers, B. (2010) Resultaten van Veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek. Den Haag: WODC, p. 120.

106

SNEEP is de naam van een in 2006 gestart grootschalig rechercheonderzoek naar een internationaal opererende criminele organisatie die zich bezighoudt met vrouwenhandel.

107 van Gestel, B. & Verhoeven, M. (2009) De praktijk van de programmatische aanpak mensenhandel: Plan- en procesevaluatie van een pilot, p. 56, 57.

108

Flight, S., Bogaerts, S., Korf, D. & Siegel, D (2010) Aanpak georganiseerde criminaliteit in drie proeftuinen. Den Haag: WODC, p. 84, 85.

109

Projectgroep Emergo (2011) Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) misdaad in het hart van Amsterdam, p. 114.

Uit verschillende interviews blijkt dat er in sommige gevallen onbegrip is over elkaars positie en organisatie. Vertegenwoordigers van opsporings- en veiligheidsdiensten begrijpen in eerste instantie niet altijd waarom een zorginstelling zich met de dreiger bezighoudt (want het is toch een verdachte?), terwijl representanten van de zorgsector zich soms verwonderen over de opstelling van politie en justitie (het is toch een patiënt?). Dit is meestal niet het gevolg van onwil, maar veeleer van een gebrek aan kennis over elkaars organisaties, en van de denkwijze binnen andere organisaties.

79

twee sectoren, moet er hier al enige aandacht geschonken worden aan de verschillen in taakopvatting tussen de betrokken organisaties. Hoewel de veiligheids- en opsporingsdiensten (de politie in het bijzonder) mede een hulpverlenende taak hebben, blijft het handhaven van de openbare orde en het beveiligen van de samenleving de primaire taak van deze organisaties.110 Voor de zorg is de primaire taakstelling een andere. Deze is namelijk gericht op de hulpverlening aan cliënten. Van belang is dat men zich bewust is van dit verschil en dat de betrokken partijen ook weten hoe men daarmee om kan gaan. Uit het bovenstaande blijkt dat frequente (informele) contacten tussen de diverse partijen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het versterken van het wederzijdse begrip voor elkaars positie. Biedt de pilot hiertoe voldoende gelegenheid?

Kijkend naar de overlegstructuren, dan valt op dat op strategisch niveau de stuurgroep van deze pilot tweemaal per jaar bij elkaar komt. Op operationeel niveau vindt maandelijks een afstemmingsoverleg plaats.111 Casusoverleggen vinden om de week plaats; hierbij zijn vertegenwoordigers van IPOL, GGZ, AIVD en MIVD betrokken, maar zonodig kunnen ook andere partners aanschuiven, afhankelijk van de casus.112 Ten aanzien van de uitvoering wordt een regionaal casusoverleg georganiseerd, waarvoor de betrokken partijen van de casus worden uitgenodigd. Gedurende de casus komen de regiopartners periodiek bijeen.113 Ook binnen de regio vinden dus herhaaldelijk overlegsituaties plaats, waarbinnen informele contacten opgedaan kunnen worden.

110

Zie bijvoorbeeld art. 2 Politiewet, dat de algemene taakstelling van de politie omschrijft.

111 PID (2010), p. 17.

112

Id, p. 20.

113

Id, p. 22.

In de praktijk is het erg belangrijk om te weten welke organisaties en personen betrokken zijn bij een lokale casus. Zodoende wordt door de politie veel energie gestopt in het opbouwen en onderhouden van de relevante netwerken. De interviews indiceren dat het leggen van contacten bij andere organisaties voor de politie eenvoudiger is bij overheids- of publieke diensten dan binnen de zorgsector.

80

Deze kunnen bijdragen aan een betere inschatting van elkaars organisaties en werkwijzen. Een ander voordeel is dat bij deze overleggen steeds dezelfde partijen betrokken zijn. Dit zorgt voor enige continuïteit. Wel zijn per regio verschillende partners en dus verschillende personen betrokken bij deze overleggen, waardoor de uitvoering daarvan per regio kan verschillen.

In document Pilot Dreigingsmanagement (pagina 78-81)