• No results found

Inhalatieallergenen (2014) Uitgangsvragen:

In document Atopisch eczeem 2019 (pagina 63-68)

- Zijn matras-, kussen- en dekbedhoezen (huisstofmijt reducerend) zinvol voor patiënten met CE?

- Is subcutane immunotherapie met huisstofmijt allergeen van toegevoegde waarde bij patiënten met CE?

- Is subcutane immunotherapie met berkenpollen allergeen van toegevoegde waarde bij patiënten met CE?

Inleiding

Een groot deel van de CE-patiënten is gesensibiliseerd voor huisstofmijtallergeen en berkenpollen allergeen. Wegens het ontbreken van een goede voorspellende test voor de invloed van expositie aan huisstofmijtallergeen op het CE is er tussen behandelaars,

patiënten en verzekeraars discussie over het nut van huisstofmijt reducerende maatregelen. Het doel van subcutane immunotherapie is het induceren van tolerantie voor een specifiek allergeen, in dit geval huisstofmijt en berkenpollen, en zou daardoor een verbetering van CE kunnen opleveren.

Wetenschappelijke onderbouwing

De studies naar het effect van reductie van expositie aan huisstofmijt (HDM) op de ernst van het CE zijn allemaal dubbelblind placebogecontroleerde, gerandomiseerde

interventiestudies. De studies verschillen in duur en soort van de interventie en in de

bestudeerde populatie (zie bijlage C voor de evidence-tabel). De studies worden besproken naar oplopende studieduur. Bij alle studies bleek er sprake van een significante daling van de concentratie Derp 1 (een van de HDM antigenen) in de interventiegroep. Ten aanzien van het vinden van een effect op symptomen of een ernstscore van CE bleken de studies niet consistent: in 3 studies werd wel een effect gevonden echter de klinische relevantie van dit effect is niet duidelijk [Ricci 2000, Tan 1996, Holm 2001]. In een van deze 3 studies was het effect in de interventiegroep gelijk aan dat in de placebogroep [Holm 2001]. In 2 andere studies werd geen effect gerapporteerd [Gutgesell 2001, Oosting 2002]. Mogelijke oorzaken voor dit verschil in bevindingen zouden de bestudeerde patiëntenpopulatie, de genomen maatregelen en de mate van reductie van expositie aan HDM in de verschillende studies kunnen zijn. De bestudeerde patiëntenpopulatie was niet consistent verschillend in de studies met of zonder een effect op CE. De genomen maatregelen waren niet duidelijk meer stringent in de studies waarin een effect meetbaar was. Bovendien was er geen verschil in reductie van expositie aan HDM tussen enerzijds de studies die wel en anderzijds de studies die geen effect rapporteerden.

Naar het effect van subcutane immunotherapie met huisstofmijt allergeen op CE is slechts één grote dubbelblind placebogecontroleerde studie uitgevoerd [Novak 2012]. In deze studie

werden 168 patiënten met matig tot ernstig CE geïncludeerd en 18 maanden gevolgd. De groep die subcutane immunotherapie met HDM ontving had geen significante verbetering van de SCORAD ten opzichte van de placebo groep. Wel liet een post hoc analyse in de subgroep patiënten met ernstig CE (SCORAD>50) een significante verbetering van de SCORAD zien. De SCORAD in de groep met behandeling daalde met 22% ten opzichte van de placebo groep. Dit is een significante daling, maar met klinisch slechts een gering effect. De sterkste daling vond pas plaats na 12 maanden behandeling. De groep ernstig CE was een relatief kleine groep en doordat de analyse post hoc is uitgevoerd gaat de

oorspronkelijke randomisatie niet op voor deze groep. In hoeverre deze uitkomst klinisch relevant is, valt dus te betwijfelen. Voorts zijn de resultaten van deze studie nog niet bevestigd in andere studies.

Dezelfde auteurs onderzochten het therapeutische effect en de veiligheid van subcutane immunotherapie met berkenpollen allergeen [Novak 2011]. Vijfenvijftig patiënten met matig tot ernstig CE en bekend met sensibilisatie voor berkenpollen (bepaald middels SPT, PAPT of sIgE) werden geïncludeerd in een open, pilot studie. Zij ontvingen gedurende 12 weken subcutane injecties met berkenpollen. De SCORAD daalde met 34%, vanwege het open karakter moet echter wel rekening worden gehouden met een placebo effect. Er traden geen ernstige bijwerkingen op. Verder onderzoek is nodig alvorens deze therapie in de praktijk toegepast kan worden.

(Zie bijlage C voor de evidence-tabel). Conclusie

Niveau 1

De resultaten van verschillende studies laten zien dat de toepassing van huisstofmijt werende maatregelen zoals matras-, kussen- en dekbedhoezen bij patiënten met CE leidt tot een afname van de concentratie Derp1. Desondanks gaat reductie van expositie aan huisstofmijt niet in alle studies gepaard met een afname van CE. Bovendien is onduidelijk of de gemeten afname van de ernst van CE klinisch relevant is.

A2 Ricci 2000, Tan 1996, Holm 2001, Gutgesell 2001, Oosting 2002

Niveau 1

Therapeutisch effect van subcutane immunotherapie met HDM allergeen bij CE is niet aangetoond. Wel lijkt er een klinisch gering effect te bestaan bij patiënten met ernstig CE die langdurig (>12 maanden) worden behandeld. A2 Novak 2012

Niveau 3

Er lijkt een therapeutisch effect van subcutane immunotherapie met berkenpollen te bestaan bij patiënten met matig tot ernstig CE, welke zijn gesensibiliseerd voor berkenpollen. Meer onderzoek naar effectiviteit en bijwerkingen is nodig voor toepassing in de dagelijkse praktijk.

C Novak 2011 Overige overwegingen

Sommige experts en patiënten hebben de overtuiging dat HDM-werende hoezen in

combinatie met andere maatregelen bij individuele patiënten toch effectief zijn. Natuurlijk sluit de afwezigheid van een groepseffect niet uit dat HDM-werende hoezen toch een gunstig effect kunnen hebben bij de individuele patiënt met een sterke sensibilisatie en allergie voor HDM.

Aanbeveling

De behandelaar dient zich te realiseren dat tot nu toe in geen enkele studie is aangetoond dat huisstofmijt werende hoezen zowel een gunstig effect hebben op de concentratie Derp1 in de matras, als op de ernst van CE. Daarom wordt geadviseerd om huisstofmijt werende hoezen niet voor te schrijven aan alle patiënten met CE die gesensibiliseerd zijn voor huisstofmijt.

Het therapeutisch effect van subcutane immunotherapie met huisstofmijt lijkt zich te beperken tot de subgroep patiënten met ernstig CE. Het effect hiervan is dermate beperkt dat het vooralsnog de vraag is of het doelmatig is deze groep patiënten voor een langdurige periode aan deze therapie bloot te stellen

Er is nog niet genoeg onderzoek gedaan naar subcutane immunotherapie met berkenpollen en toepassing in de dagelijkse praktijk wordt daarom niet aanbevolen

Literatuur

- Gutgesell C, Heise S, Seubert S, Seubert A, Domhof S, Brunner E, et al. Double-blind placebo- controlled house dust mite control measures in adult patients with atopic dermatitis. Br J Dermatol 2001;145:70-4.

- Holm L, Ohman S, Bengtsson A, Hage-Hamsten M van, Scheynius A. Effectiveness of occlusive bedding in the treatment of atopic dermatitis – a placebo-controlled trial of 12 months’duration. Allergy 2001;56:152-8.

- Novak N ‘1’, Bieber T, Hoffmann M, Fölster-Holst R, Homey B, Werfel T, Sager A, Zuberbier T. Efficacy and safety of subcutaneous allergen-specific immunotherapy with depigmented

polymerized mite extract in atopic dermatitis. J Allergy Clin Immunol. 2012 Oct;130(4):925-31.e4. - Novak N ‘2’, Thaci D, Hoffmann M, Fölster-Holst R, Biedermann T, Homey B et al. Subcutaneous immunotherapy with a depigmented polymerized birch pollen extract--a new therapeutic option for patients with atopic dermatitis. Int Arch Allergy Immunol 2011;155(3):252-6.

- Oosting AJ, Bruin-Weller MS de, Terreehorst I, Tempels-Pavlica Z, Aalberse RC, Monchy JGR de, et al. Effect of mattress encasings on atopic dermatitis outcome measures in a double-blind, placebo-controlled study : The Dutch Mite Avoidance Study. J Allergy Clin Immunol 2002;110:500- 6.

- Ricci G, Patrizi A, Specchia F, Menna L, Bottau P, Dángelo V, et al. Effect of house dust mite avoidance measures in children with atopic dermatitis. Br J Dermatol 2000; 143:379-84.

- Tan BB, Weals D, Strickland I, Friemann PS. Double-blind controlled trial of effect of housedust- mite allergen avoidance on atopic dermatitis. Lancet 1996;347:15-8.

Voedingsallergenen (2014)

*In 2019 werd het addendum vroege introductie voedingsallergenen bij kinderen met constitutioneel eczeem aan de richtlijn toegevoegd*

Uitgangsvraag: Is reductie van expositie aan voedselallergenen (koemelk, kippeneiwit, tarwe, soja, pinda en noten) zinvol voor patiënten met CE?

Inleiding

Omdat de orale provocatietest met voedselallergenen niet gestandaardiseerd is voor het beoordelen van de toename van CE is er discussie over de zin van eliminatiediëten.

Wetenschappelijke onderbouwing

Er zijn in de literatuur 5 gerandomiseerde trials (RCT’s) die in de evidence-tabel besproken worden, gerangschikt naar oplopende restricties van het dieet [Lever 1998, Atherton 1978, Neild 1986, Niggemann 2001, Munkvad 1984] (zie bijlage C voor de evidence-tabel). De 5 RCT’s verschillen van elkaar in studieduur, geïncludeerde patiënten, en het toegepaste

dieet. Op één studie [Niggemann 2001] na zijn alle RCT’s van korte duur, hetgeen betekent dat deze studies geen informatie geven over het lange termijn effect van een dieet op het beloop van CE. Eén RCT is van beperkte waarde daar deze slechts subjectieve criteria als uitkomstmaat heeft. Bovendien kende deze studie meer dan 50% uitval [Atherton 1978]. Eén van de RCT‘s is verricht bij volwassenen met ernstig CE, gedefinieerd als minstens 10% van het lichaamsoppervlak aangedaan en laat geen effect zien op de ernst van het CE wanneer een 4 weken lang gevolgd dieet waarin koemelk is vervangen door of een extensief

hydrolysaat of een aminozuurmengsel. Ook hier is sprake van uitval van deelnemers (ongeveer 25%) en er is sprake van een onduidelijke randomisatieprocedure [Munkvad 1984].

De overblijvende 2 RCT’s met een korte studieduur zijn in de uitkomst niet consistent: de ene studie toont geen gunstig effect [Neild 1986] en de andere wel [Lever 1998]. De

eerstgenoemde studie is verricht bij 53 patiënten (waarvan 35 kinderen) in de leeftijd van 1- 23 jaar met actief CE, gedefinieerd als het regelmatig nodig hebben van behandeling met emollientia, antihistaminica en corticosteroïdzalf, en kon geen effect aantonen van een koemelk-, kippeneiwit-, rundvlees- en kippenvlees-vrij dieet op de ernst en de uitbreiding van het CE. Een probleem van deze studie is de uitval van minstens een kwart van de

deelnemers, hetgeen beoordeling en extrapolatie van de resultaten bemoeilijkt [Neild 1986]. De laatstgenoemde studie toont bij 53 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 2,6

maanden bekend met CE en sensibilisatie voor kippeneiwit een gunstig effect van een kippeneiwit-vrij dieet op de ernst en de uitbreiding van het CE [Lever 1998]. Voor wat betreft het effect van een lang volgehouden dieet op ernst en uitbreiding van CE is slechts één studie verricht, bij 73 kinderen met CE (volgens gemodificeerde criteria van Hanifin en Rajka) en koemelkallergie (met een dubbelblind placebogecontroleerde provocatietest aangetoond) in de leeftijd van 1,6-9 maanden bekend met CE en een positieve koemelk

eiwitprovocatietest.

Het dieet waarin de koemelk vervangen was door hetzij een extensief hydrolysaat of een aminozuurmengsel resulteerde niet in een verschil in ernst of uitgebreidheid van het CE. Echter ook bij deze studie bestaat onduidelijkheid over de randomisatieprocedure en over de blindering van de onderzoeker [Niggemann 2001].

Aangezien niet alle studies zijn verricht bij patiënten met CE die gesensibiliseerd waren voor de betreffende voedingsmiddelen, is niet eenduidig aangetoond dat een eliminatiedieet geen gunstig effect heeft bij patiënten die gesensibiliseerd zijn voor de betreffende

voedingsmiddelen. Er zijn ook geen studies verricht naar het effect van voedingseliminatie bij patiënten met CE die gesensibiliseerd waren en het desbetreffende voedingsmiddel aten zonder symptomen. Dit houdt in dat het niet duidelijk is of het weglaten van

voedingsmiddelen bij een patiënt met CE die wel voor het desbetreffende voedingsmiddel gesensibiliseerd is, maar het zonder problemen kan eten, een gunstig effect heeft op het CE. Bovendien blijkt dat na een langdurig (vele maanden tot jaren) eliminatiedieet bij kinderen met CE die gesensibiliseerd zijn voor koemelkeiwit maar geen acute symptomen hebben re introductie van koemelkeiwit juist gepaard kan gaan met het optreden van acute symptomen [Flinterman 2006].

Voedingsdeficiënties bij eliminatie diëten worden beschreven, met name als geen begeleiding door een diëtiste plaatsvindt [Webber 1989].

(Zie bijlage C voor de evidence-tabel). Conclusie

Niveau 3

Het is onduidelijk of eliminatie van een voedselallergeen voor kortere of langere tijd gepaard gaat met een klinisch relevante afname van de ernst van CE. Enige uitzondering is het korte termijn effect van elimineren van

kippeneiwit bij jonge kinderen die gesensibiliseerd zijn voor kippeneiwit: hier is sprake van enig bewijs. Zie ook conclusie onder paragraaf ’Allergologische diagnostiek’.

B Lever 1998 Overige overwegingen

In Nederland wordt het merendeel van de zuigelingen met CE gezien op het

consultatiebureau (CB). Op basis van de aldaar geldende richtlijn wordt het volgende beleid gevoerd:

- Bij matig ernstig tot ernstig CE bij de zuigeling wordt gestart met therapie in de vorm van dermatocorticosteroïden (via verwijzing naar huisarts).

- Bij onvoldoende resultaat van een adequate lokale therapie en / of als er andere symptomen zijn die wijzen op voedselallergie (met name andere acute huidsymptomen zoals urticaria en exantheem, symptomen van het maag- darmkanaal: o.a. braken en diarree, symptomen van de luchtwegen: o.a. benauwdheid en algemene symptomen zoals anafylaxie en ontroostbaar huilen) of wanneer er er sprake is van een positieve familie anamnese voor atopie wordt overgegaan tot een eenmalige open procedure: eliminatie (4 weken), belasting (max. 2 weken). Een niet verergeren van het CE bij belasting wordt als een negatieve uitkomst gerekend. Bij twijfel wordt de procedure eenmaal herhaald. (zie ook aanbeveling onder paragraaf ’Allergologische diagnostiek’). Gedurende dit diagnostisch proces wordt in samenwerking met de huisarts de lokale therapie gecontinueerd.

- Aan de ouders wordt uitleg gegeven over het multifactoriële karakter van het CE en de daardoor soms moeilijke interpretatie van de belasting. Een retrospectieve studie liet zien dat na orale provocaties bij jonge kinderen met CE waarbij op basis van sensibilisatie een eliminatiedieet werd gegeven, 84-93% van de geëlimineerde allergenen weer aan het dieet kon worden toegevoegd [Fleischer 2011].

Aanbevelingen

Bij het voorschrijven van een eliminatiedieet bij aanwezigheid van allergeen specifiek IgE maar bij afwezigheid van acute allergische reacties dient de patiënt (de ouder)

geïnformeerd te worden dat het onduidelijk is of een dergelijk dieet het beloop van het CE gunstig beïnvloedt.

Indien na een eliminatieperiode van 4-6 weken de indruk bestaat dat het CE is verbeterd dient dit gevolgd te worden door een herintroductie van het betreffende voedingsmiddel. Het CE dient in beide periodes gescoord te worden.

NB. Men dient zich wel bewust te zijn dat sommige kinderen na een langdurige

eliminatieperiode (vele maanden tot jaren) bij herintroductie kunnen reageren met een acute allergische reactie.

Een eliminatiedieet dient begeleid te worden door een diëtiste aangezien er o.b.v. onvolwaardige voeding een risico is op voedingsdeficiënties. De kans op sociale stigmatisatie dient meegenomen te worden bij de besluitvorming over een dieet. Literatuur

- Atherton DJ, Soothill JF, Sewell M, Wells RS, Chilvers CED. A double-blind controlled crossover trial of an antigen-avoidance diet in atopic dematitis. Lancet 1978;1:401-3.

- Fleischer DM, Bock SA, Spears GC, Wilson CG, Miyazawa NK, Gleason MC, Gyorkos EA, Murphy JR, Atkins D, Leung DY. Oral food challenges in children with a diagnosis of food allergy. J Pediatr. 2011 Apr;158(4):578-583.e1.

- Flinterman A, Pasmans SGO, Knulst AC, Bruijnzeel-Koomen CA, Pasmans SG. Acute allergic reactions in children with AEDS after prolonged cow’s milk elimination diets. Allergy 2006;61:370- 374.

- Kneepkens CMF, Drongelen KI van, Aarsen C. Landelijke standaard voor de diagnose,

behandeling en preventie van voedselallergie bij zuigelingen op het consultatiebureau. Den Haag: Voedingscentrum; 2005.

- Lever R, MacDonald C, Waugh P, Aitchison T. Randomized controlled trial of advice on egg exclusion diet in young children with atopic eczema and sensitivity to eggs. Pediatr Allergy Immunol 1998;9:13-9.

- Munkvad M, Danielsen L, Hoj L, Povlsen CO, Secher L, Svejgaard E, et al. Antigen- free diet in adult patients with atopic dermatitis. Acta Derm Veneorol (Stockh) 1984;64:524-8.

- Neild VS, Marsden RA, Bailes JA, Bland JM. Egg and milk exclusion diets in atopic eczema. Br J Dermatol 1986;114:117-23.

- Niggeman B, Reiber S, Roehr CC, Felger D, Ziegert M, Sommerfeld C, et al. Predictors of positive food challenge outcome in non-IgE mediated reactions to food in children with atopic dermatitis. J All Clin Immunol 2001;108:1053-8.

- Webber SA, Graham-Brown RA, Hutchinson PE, Burns DA. Dietary manipulation in childhood atopic dermatitis. Br J Dermatol 1989;121:91-8.

In document Atopisch eczeem 2019 (pagina 63-68)