• No results found

Incidentie en prevalentie

In document SOA en AIDS in Nederland | RIVM (pagina 32-35)

2.2 Het voorkomen van gonorroe in Nederland

2.2.1 Incidentie en prevalentie

In de periode 1996-1998 werd bij de aangifte een incidentie van 7,5 per 100.000 inwoners gevonden. Na de forse daling in de eerste helft van de jaren 80 en een kleine verheffing rond 1990 vertoont de aangifte voor gonorroe de laatste jaren een stabiel beeld (figuur 2.1). Van de personen die in 1998 de SOA-polikliniek in Rotterdam bezochten, werd bij 2,5% gonorroe gediagnosticeerd. Dit was een daling ten opzichte van 5,4% in 1993.90 Deze daling werd niet geconstateerd bij injecterende

druggebruikers en mannen met homo- en biseksuele contacten. Onder bezoekers van de SOA- polikliniek in Amsterdam is echter in 1999 weer een forse toename (46%) van gonorroe gesignaleerd, met name onder mannen met homoseksuele contacten (n=426).91 In deze groep werd een

verdubbeling gezien van het aantal gevallen t.o.v. 1998. Voor de anorectale gonorroe was deze toename 93% (n=181). Bij heteroseksuele vrouwen was de toename 66% (n=103). Voorlopige cijfers over de eerste drie kwartalen van 2000 laten zien dat deze toename gecontinueerd is.92 Of dit

consequenties heeft voor een stijging in de incidentie van HIV-infectie is nog niet duidelijk. De toename van de incidentie van gonorroe onder homoseksuele mannen kan geïnterpreteerd worden als een terugval in onveilig seksueel gedrag binnen deze risicogroep.91 93 94

0 20 40 60 80 100 120 140 160 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 A

antal per 100.000 inw

oners

totaal vrouw man

Figuur 2.1. Incidentie van gonorroe in Nederland per 100.000 inwoners naar geslacht, aangifte 1976-1998. (Bron: IGZ)

De ratio van mannen t.o.v. vrouwen in het aantal aangegeven gevallen steeg tot 3,9 in 1998 na een stabiel niveau van circa 3,2 in de periode 1989-1993 (figuur 2.2). In Amsterdam was de man:vrouw- ratio in 1998 hoger dan in de rest van Nederland. De man:vrouw-ratio in Amsterdam steeg van 2,5 in

1985 tot 4,5 in 1992. In 1995 daalde de ratio tot 3,5 waarna het in 1998 weer steeg tot 6,5. Het relatief grote aandeel van mannen in deze registratie-systemen kan worden toegeschreven aan een kleine groep geïnfecteerde vrouwen met veel seksuele partners, zoals prostituees, het aandeel van homoseksuele mannen en het aandeel van symptomatische mannen t.o.v. symptomatische vrouwen. Indien de homoseksuele mannen buiten beschouwing worden gelaten is de man:vrouw-ratio in Amsterdam lager en tot 1993 vergelijkbaar met de landelijke ratio (figuur 2.2). Na 1993 is de man:vrouw ratio exclusief de homoseksuele mannen in Amsterdam lager dan de nationale ratio. In 1998 stijgt zowel de nationale ratio als de Amsterdamse ratio.91 De Amsterdamse man:vrouw ratio

laat een duidelijke oververtegenwoordiging van homoseksuele mannen zien; de recente relatieve stijging in die ratio (inclusief homomannen) is verontrustend omdat dit ook wijst op een toename van onveilig seksueel gedrag onder deze groep mannen. In een onderzoek bij Limburgse SOA- behandelaars werd in 1998 een man-vrouw ratio gevonden van 5,7.88 De leeftijdsverdeling van

aangegeven gonorroe-gevallen laat een piek zien onder vrouwen en mannen op 25-34 jarige leeftijd (figuur 2.3). 0 1 2 3 4 5 6 7 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 Man:Vrouw-ratio

Am sterdam soa kliniek (incl hom o) Am sterdam soa kliniek (excl hom o) nationale aangifte

Figuur 2.2. Man:vrouw ratio in gonorroe in Amsterdam en Nederland, SOA-polikliniek Amsterdam en aangifte 1981-1999. (Bron: jaarverslagen GG&GD Amsterdam en IGZ)

0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 1-4 5-9 10-14 15-19 20-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 >75 leeftijdsverdeling per cent age man (n=918) vrouw (n=236)

Figuur 2.3. Leeftijdsverdeling voor gonorroe naar geslacht, aangifte 1998. (Bron: IGZ)

Penicillinase vormende gonokokken (PVG)

In de surveillance van antibioticum-gevoeligheid bij gonokokken op het RIVM werd na een stijging in 1990 een stabiel aantal infecties met PVG gezien van ongeveer 300 à 400 per jaar (figuur 2.4). Door het stoppen van de enquête in 1994 zijn geen gegevens beschikbaar over het landelijk aantal PVG-infecties in de periode daarna. Het percentage PVG is na de piek in 1990, gevolgd door een tijdelijke daling, vanaf 1992 opnieuw gestegen tot 26% in 1995 en vervolgens weer gedaald tot 7% in 1998. In de periode 1991 t/m 1994 en in het jaar 1997 zijn zowel landelijke gegevens als gegevens van de 5 laboratoria beschikbaar. In die jaren is het percentage PVG vrijwel gelijk in de twee surveillance-systemen. In de figuur zijn indien beschikbaar de landelijke gegevens weergegeven. Het percentage PVG van het totaal aantal gonorroe-infecties op de SOA-polikliniek in Amsterdam volgt de landelijke trend en de trend in de vijf laboratoria in de grote steden; na 1995 is in Amsterdam een sterke daling te zien in het percentage PVG van 24% in 1995 tot 9% in 1998.95 Deze daling werd met

name gezien bij vrouwelijke prostituees. Ook bij homo- en biseksuele mannen was een daling te zien van de door PVG veroorzaakte gevallen van gonorroe tot 5% in 1998.

In 1989 werd een epidemische verheffing waargenomen van infecties met volledige resistentie tegen zowel penicilline als tetracycline (TRG/PVG, MIC > 16 mg/l).96 Deze plasmide-gecodeerde

resistentie tegen tetracycline bij PVG-isolaten was in Nederland voor het eerst in 1985 waargenomen.97 Na een afname steeg het percentage vanaf 1992 tot ongeveer 47% in 1998. Hierbij

moet opgemerkt worden dat het aantal op gevoeligheid geteste PVG relatief laag is. Uit een onderzoek in 1994 bleek dat PVG/TRG vaker voorkwamen bij personen die antibiotica gebruikten, bij personen met heteroseksuele contacten en bij allochtone bevolkingsgroepen.36 In de periode 1991-

1998 steeg ook bij niet-PVG-stammen het percentage TRG, zij het minder sterk (1991: 6%, 1995: 14%, 1998: 17%, niet in figuur).

In de periode 1991-1998 was een lichte stijging te zien van het percentage isolaten dat resistent was tegen ciprofloxacine (MIC ≥ 1 mg/l). In 1998 werd bij 2 % van de gonokokken isolaten in ons land een verminderde gevoeligheid voor ciprofloxacine (MIC 0,12-0,5 mg/l) gevonden; 2 isolaten van de 238 in 1998 geteste isolaten bleken volledig resistent te zijn (MIC = 16 mg/l).

0% 10% 20% 30% 40% 50% 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 perc ent age 0 200 400 600 800 1000 1200 1400 1600 aant al

PVG isolaten (rechter y-as)

% PVG

% TRG van PVG

% ciprofloxacine van totaal

landelijke surveillance vijf laboratoria

Figuur 2.4. Aantal gonokokken-isolaten, prevalentie van resistentie tegen penicilline en

ciprofloxacin (% van totaal aantal gonokokken-isolaten) en tetracycline (% van PVG). De gesloten datapunten reflecteren landelijke gegevens, de open datapunten gegevens van de vijf laboratoria in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag.

In document SOA en AIDS in Nederland | RIVM (pagina 32-35)