• No results found

Een eerste discussiepunt betreft het opstellen van een referentiesituatie voor de Beneden-Zeeschelde. Een belangrijk knelpunt hierbij is het gebrek aan kwantitatieve historische gegevens over de Schelde in zijn meest

natuurlijke toestand. Tevens zijn er binnen het beleid twee contrasterende visies omtrent ‘referentiesituatie’: de ene visie omvat de idee dat moet uitgegaan worden van de meest natuurlijke, oorspronkelijke, historische situatie terwijl de andere de referentiesituatie beschouwt als een zo realistisch mogelijk streefbeeld. Het vastleggen van de referentiesituatie kan niet zonder het in beschouwing nemen van de doelstellingen van de Visindex, namelijk een instrument dat de ecologische toestand van de

oppervlaktewateren weergeeft. Bij verbeteringen of verslechteringen van de ecologische toestand, zou dit zich moeten uiten in een respectievelijk verhoogde of verlaagde score van de Visindex. Indien men als

referentiesituatie de meest oorspronkelijke, natuurlijke toestand van het Schelde-estuarium gebruikt zou worden, zou de mogelijks verbeterde

ecologische kwaliteit weinig of niet duidelijk worden uit de score van de Visindex. Dit komt door de huidige slechte ecologische kwaliteit van de Beneden-Zeeschelde, zodat bij het gebruik van een dergelijk veeleisend referentiebeeld, steeds lage scores verkregen worden. Wanneer daarentegen van het meest realistische streefbeeld gebruik zou gemaakt worden, zal een verbetering van de ecologische toestand van het Schelde-estuarium tot de basiskwaliteit een bijna maximale score opleveren, wat ons niet in staat stelt deze toestand op Europees niveau te beoordelen en is op deze manier de doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Waterbeleid

voorbijgestreefd. Een goed uitgewerkte visie op het begrip

referentiesituatie is dus noodzakelijk. Momenteel werken AMINAL afdeling Water en het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) samen om via een grondige literatuurstudie historische gegevens over de visstand van onze binnenwateren te achterhalen, zodat hieruit referentiebeelden kunnen worden afgeleid.

Ten tweede kan, omwille van het feit dat een estuarien systeem een complex systeem is met, zoals eerder beschreven, vele beïnvloedingsfactoren die niet veroorzaakt worden door antropogene verstoring, de vraag gesteld worden in hoeverre het ontwikkelde indicatorsysteem een betrouwbaar beeld geeft van de kwaliteit van het estuarium. Een eerste voorstel ter

verbetering van de betrouwbaarheid van dit indicatorsysteem is de

ontwikkeling van standaard bemonsteringsprotocollen en een berekening van de ‘Estuarine Visindex’ afhankelijk van de saliniteit. Vervolgens dient voor de Parameters die gebaseerd zijn op evoluties van mariene

vispopulaties, rekening gehouden te worden met de jaarlijkse wisselende rekrutering.

Een derde discussiepunt is de toepassing van de IBI op Europees niveau volgens de Europese Kaderrichtlijn Waterbeleid. Als concept voldoet de IBI aan de eisen die door deze richtlijn gesteld worden. Doch, een

vergelijkbaarheid van ecologische toestand van de waterlopen tussen de verschillende lidstaten is noodzakelijk. Het feit dat de IBI modificeerbaar is voor elke ecoregio waarin deze van toepassing dient te zijn, houdt ook indirect een nadeel in. Het concept van de IBI is vrij pragmatisch in te vullen en dit verhindert in vele gevallen een vergelijkbaarheid tussen de IBI's van de verschillende ecoregio’s. Intercallibratie is dus een

noodzakelijke voorwaarde. Een intercalibratienet wordt opgesteld door een Commissie zoals bepaald volgens Richtlijn 2000/60/EG. Het net zal bestaan uit locaties gekozen uit een reeks van in elke ecoregio voorkomende typen van oppervlaktewaterlichamen. Het monitoringssysteem van elke lidstaat

wordt toegepast op de locaties in het intercalibratienet die in de ecoregio liggen en tot een type oppervlaktewaterlichaam behoren waarop het systeem zal worden toegepast. De resultaten van deze toepassing zullen dan gebruikt worden voor de betrokken klassengrenzen in het monitoringssysteem van elke lidstaat te bepalen (EU, 2000).

+HWRQWZLNNHOHQYDQHHQYLVLQGH[YRRUZDWHUVLQGH

YODJ]DOPHQIRUHO]RQH

,QOHLGLQJ

De kenmerken van visgemeenschappen weerspiegelen op adequate wijze de

biotische integriteit van aquatische ecosystemen (Lyons HWDO., 1996). Daar

het voorkomen van vissen niet alleen afhankelijk is van de waterkwaliteit maar ook bepaald wordt door de aanwezigheid van geschikte

habitatstructuren, zijn ze geschikte indicator organismen om de ecologische toestand van een waterloop te definiëren. Sedert de kaderrichtlijn water wint het gebruik van een visindex aan belang. Het voordeel van het gebruik van variabelen (parameters of guilds) in plaats van vissen is dat ze zelfs bij onvolledige kennis betreffende het voorkomen van vissoorten, gebruikt kunnen worden (Schmutz HWDO., 2000). Daarom is voor de kennis van de

biotische integriteit het wegvallen van de kennis van een variabele

ingrijpender dan het wegvallen van gegevens van een enkele soort. De door Karr (1981) ontwikkelde index werd, mits de nodige regionale aanpassingen, wereldwijd gebruikt om de biotische integriteit van de lokale waterlopen te bepalen (Fausch HWDO., 1984, Hughes en Gammon, 1987, Steedman, 1988,

Dionne en Karr, 1992, Lyons, 1992, Oberdorff en Hughes, 1992, Deegan HW DO., 1993, Harris, 1995, Lyons HWDO., 1996, Hugueny HWDO., 1996, Roth HW DO., 1998, Kestemont HWDO., 2000). De biotische integriteit van een

ecosysteem is de mogelijkheid van het systeem om een evenwichtig,

geïntegreerde en een zich aanpassende levensgemeenschap te dragen waarvan de soortensamenstelling, de diversiteit en de dynamiek vergelijkbaar zijn met die van een onverstoord natuurlijk habitat van dezelfde regio (Frey, 1977). Het basisprincipe is om naargelang de ecoregio de verschillende variabelen te scoren in functie van een referentie. De uiteindelijke IBI score wordt bekomen door de individuele parameterscores te sommeren en te delen door het aantal gebruikte parameters. De meeste ontwikkelde

visindexen zijn toepasbaar op traag stromende waters of op snelstromende waters in de bergen. In Wallonië ontwikkelden Kestemont HWDO (2000) een

IBI voor waadbare locaties gelegen in het Maasbekken. Alle locaties hoorden tot de vlagzalm- of forelzone maar slechts een klein aantal lagen echt bovenstrooms. Gezien de grote verschillen qua geografische kenmerken kan men deze index niet toepassen in Vlaanderen. In de Verenigde Staten ontwikkelden Leonard and Orth (1986) een IBI voor kleine snelstromende rivieren, maar ook deze index kan niet in Vlaanderen worden toegepast. De ontwikkeling van een index voor snelstromende rivieren in Vlaanderen is noodzakelijk gezien de visgemeenschappen aanzienlijk verschillen met die van de trager stromende waters. Volgens Shelford (1991) kan de verspreiding van vissen in kleine rivieren sterk veranderen over korte afstanden. Er wordt een toename van soortendiversiteit waargenomen met de stroomorde. Volgens Harrel en Doris (1968) is dit te wijten aan een afname van omgevingsfluctuaties en een toename aan beschikbare niches. Voor het bepalen van visgemeenschappen kunnen verschillende beschrijvende factoren (breedte, afstand tot de bron, stroomorde, helling, enz…) worden gebruikt. Indien er een correlatie bestaat tussen de geselecteerde variabelen en beschrijvende factoren wordt de scoretoekenning van de variabelen afhankelijk van deze factoren. De meeste variabelen variëren met

stroombreedte en zoögeografische regio's (Karr HWDO., 1986; Osborne HW DO., 1992). Sheldon (1968) vond een sterke correlatie tussen de rivier

diepte en de variabelen in de Owego (US). Owen and Karr (1978) beschrijven een correlatie tussen habitat complexiteit en soorten rijkdom in de Indiana en Panama stroom. De habitat complexiteit werd bepaald op basis van diepte, bodemtype en stroomsnelheid. Angermeier en Schlosser (1989) vonden een zelfde verband in twee rivieren in Panama.

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van een visindex voor snelstromende waters (vlagzalm- en forelzone) uiteengezet. Het doel van deze deelopdracht is het bepalen van relevante variabelen en het vastleggen van hun

grenswaarden in functie van een beschrijvende factor. Er wordt een

methodiek beschreven tot het bekomen van een bruikbaar meetinstrument om de ecologische kwaliteit te bepalen. Onafhankelijke data worden gebruikt ter evaluatie van de ontwikkelde index.