• No results found

5.2.1. Verantwoordelijkheid om een tolk in te schakelen

Zoals is besproken in hoofdstuk 5.1.4. is het onderwerp ‘verantwoordelijkheid om een tolk in te schakelen’ een vraag naar houdingen gebleken, in plaats van een kennisvraag. Daarom zal hier niet verder worden ingegaan op de wettelijke verplichting van artsen om in begrijpelijke taal te communiceren met hun patiënten. Alle zestien respondenten is gevraagd of zij de verantwoordelijkheid om een professionele tolk in te schakelen, in eerste instantie toeschreven aan de arts of aan de patiënt. In acht van de zestien

gevallen, de grootste groep, werd de patiënt benoemd als degene die wat dit betreft de meeste verantwoordelijkheid draagt. Echter moet hierbij vermeld worden, dat geen enkele respondent vond dat het alléén de verantwoordelijkheid van de patiënt is. Zoals Amber (B) het zegt: ‘Ja, ik vind inderdaad ook dat het in de eerste plaats de

verantwoordelijkheid van de patiënt zelf is, maar het is in een heel groot deel van de

gevallen een kwetsbare groep die minder middelen heeft (…) en daarom denk ik inderdaad: in eerste instantie is het totaal de verantwoordelijkheid van de patiënt zelf, maar als jij merkt zelf als arts, en dat merk je snel genoeg, dat er geen adequate communicatie mogelijk is dan vind ik het ook wel de taak van een arts om er voor te zorgen dat de

anamnese ook wel mogelijk is en dan is het dus op dat moment toch jouw verantwoordelijk om op dat moment toch te gaan zorgen van iets van ehh… [een tolk].’. Francis (A) legt ook

de eerste verantwoordelijkheid bij de patiënt neer, maar volgens haar hangt het ook af van de toestand waarin de patiënt zich verkeert: ‘Op de polikliniek weet de patiënt van

tevoren al dat hij daar heen gaat komen. Dan weet hij ook dat ‘ie met een arts gaat spreken die de taal niet spreekt. (…) Dan zou je [als patiënt] de tolk kunnen regelen. Maar op het moment dat je acuut een patiënt in het ziekenhuis ziet kun je zoiets van de patiënt niet verwachten. Ik denk dat het op zo’n moment wel een goeie optie is als er vanuit het ziekenhuis een tolk geregeld wordt. [Maar] ik denk niet dat je er als arts altijd ook nog op kunt letten: ‘oh, kunnen deze patiënten mij wel verstaan?’. De houding dat een arts niet

altijd ook nog op taalbarrières zou kunnen letten, wordt door meer respondenten benoemd. Zo ook door Jenna (A): ‘En [als patiënt] weet je dat je een Nederlands talige

dokter krijgt die waarschijnlijk wel Engels spreekt, maar niet nog honderd andere talen… Dus ik vind tot op zekere hoogte het ook wel de verplichting van de patiënt.’.

Verder geven vijf van de zestien respondenten aan dat zij het vooral als de

verantwoordelijkheid van de arts achten, wanneer zich een taalbarrière zich voordoet. Vooral Pieter (A) is hier heel duidelijk in: ‘Voor de arts. Omdat de arts wettelijk verplicht

is om te informeren over de behandeling en het beleid en dergelijke. Dus op het moment dat de arts dat niet kan, is dat eigenlijk een moment dat je moet stoppen om na te denken of je wel voldoet aan de regels. Je moet volgens de regels moet je informeren, hij moet op de hoogte zijn van de behandeling en op het moment dat de patiënt een andere taal spreekt kun je dat niet. Dus ben je eigenlijk met je handen op je rug gebonden, dus moet je een tolk inschakelen.’ De overige vier zijn minder stellig, maar zijn het voor het grootste wel met

hun studiegenoot eens. Eén van hen is Mandy (A): ‘Ja… Eigenlijk [vind ik het de

verantwoordelijkheid] van de arts, want je wil gewoon zorg verlenen aan de patiënt, dus... Dan moet jij ook regelen dat je op manier met de patiënt praat.’.

Van de acht respondenten die de eerste verantwoordelijkheid van het inschakelen van een tolk toeschreven aan de patiënt, waren er drie van groep A en vijf van groep B. Wat dit betreft zijn dus geen opmerkelijke verschillen zichtbaar. Van de vijf respondenten die vonden dat de arts het meeste verantwoordelijkheid draagt, zijn vier van groep A en één van groep B. Wellicht zou gesteld kunnen worden er een klein verschil tussen de

twee groepen zichtbaar is. In het practicum is immers behandeld dat de verantwoordelijkheid heel duidelijk bij de arts ligt. Het lijkt er dus op dat de

respondenten van groep A zich hier iets meer bewust van zijn dan de respondenten van groep B. Het verschil is echter niet heel sterk aanwezig: het gaat immers slechts om een groep van vier van de zestien respondenten. Wel kan gezegd worden dat 50% van respondentengroep A, meer bewustzijn lijkt te hebben van het feit dat de

verantwoordelijkheid van het inschakelen van een tolk in eerste instantie bij de arts ligt. Voor groep B was dit slechts bij één respondent het geval, maar zoals Mare (B) zelf al zegt: ‘Nu ik hier op [bepaalde afdeling] stage loop weet ik dat het de verantwoordelijkheid

is van de arts. Maar hiervoor wist ik dat niet.’. Wanneer we deze respondent zouden

excluderen vanwege het vermoeden dat zij biased is wat dit betreft, zou gesteld kunnen worden dat 0% van respondentengroep B bewustzijn lijkt te hebben van het feit dat de verantwoordelijkheid van het inschakelen van een tolk in eerste instantie bij de arts ligt. In dat geval zou er dus gesteld kunnen worden dat er een invloed van het practicum zichtbaar is geworden.

5.2.2. Verantwoordelijkheid van de tolk wat betreft vertalen

Vijftien studenten hebben zich uitgelaten over hun houding tegenover de

verantwoordelijkheid van een professionele tolk wat betreft het vertalen. Om het onderwerp enigszins af te bakenen is de respondenten gevraagd of zij vonden dat een professionele tolk alleen de woorden zou moeten vertalen, of dat het ook toegestaan zou zijn als deze tolk een eigen interpretatie zou vormen. Voorbeelden van dergelijke interpretaties zijn: het invullen wat de arts bedoelt en het geruststellen van de patiënt. Veertien van de vijftien respondenten die zich hierover hebben uitgelaten, geven aan dat zij vinden dat een professionele tolk zo veel mogelijk alleen de woorden zou moeten vertalen. Zoals Jenna (A): ‘Ik vind dat die letterlijk… of ja, zo dicht mogelijk moet blijven

bij wat de dokter vertelt.’. Ook Mare (B) lijkt het hier mee eens te zijn: ‘Nee ik vind het best wel belangrijk dat een tolk echt alleen maar letterlijk vertaalt wat jij zegt en wat de patiënt zegt. En dat de patiënt dan wel kan zeggen ‘wat bedoel je daar mee’ en dat de dokter het dan weer anders uit moet gaan leggen zeg maar.’. Bij de meeste respondenten

Van de veertien respondenten die vonden dat een professionele tolk zo veel mogelijk alleen de woorden moet vertalen, hebben twee toch ook voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat zij een eigen interpretatie van de tolk in sommige gevallen wel zouden kunnen goedkeuren. Er zou dus gesteld kunnen worden dat twee respondenten een gemengde houding hadden. Demi (B) legt bijvoorbeeld uit dat een tolk soms best ook moet kunnen geruststellen: ‘Ja [ik vind dat dat wel kan]. Want ik denk dat dat in heel veel gevallen van

de Geneeskunde het doel is om iemand gerust te stellen. (…) Natuurlijk moet je als tolk proberen de woorden over te nemen maar het moet wel zo overgebracht worden dat je denkt van, oké die patiënt is echt gerustgesteld. (…) Ik weet niet of dat nou echt móet, maar het zou zeker zijn voordelen hebben als dat wel gebeurt.’. Eén van de vijftien

respondenten, Miranda (A), vond dat een eigen interpretatie van de tolk geen probleem hoeft te zijn: ‘Ik denk dat de tolk toch wel iets meer uitleg moet geven en het iets meer

moet proberen naar de patiënt echt te vertalen en aan te passen. (…) Als je gewoon met iemand praat in het Nederlands probeer je dat ook te doen, als iemand niet snapt wat je vraag is (…). Dus ik denk dat als de tolk dat ook een beetje doet, dat dat wel bijdraagt aan het gesprek. Maar het moet ook niet te ver gaan, dat het over koetjes en kalfjes gaat.’. Ze

noemde hierbij wel één nadeel: ‘Maar je raakt dan als arts wel een beetje de controle

kwijt.’.

Van de vijftien respondenten die zich hebben uitgelaten over de verantwoordelijkheid van een professionele tolk wat betreft de vertaling, vonden twaalf respondenten dat de tolk zo letterlijk mogelijk moet vertalen. Er kan dus gesteld worden dat 80% van alle respondenten van mening waren dat een professionele tolk zo veel mogelijk letterlijk zou moeten vertalen. Van deze twaalf respondenten, waren zes van groep A en zes van groep B. Wat dit betreft zijn er dus geen opmerkelijke verschillen. Twee respondenten namen een gemengde houding in, en één gaf aan dat een eigen interpretatie van de tolk geen probleem hoeft te zijn. Deze groepen worden beschouwd als ‘te klein’ om

uitspraken te doen over eventuele verschillen.

5.2.3. Houdingen ten opzichte van een informele tolk

De respondenten zijn bevraagd ten opzichte van hun houding wat betreft het werken met informele tolken. Er is wat dit betreft een onderscheid gemaakt tussen

Alle zestien respondenten hebben zich uitgelaten over hun houding ten opzichte van het werken met familieleden en kennissen. Tijdens de dataverzameling werd al snel

duidelijk dat dit een lastig vraagstuk is. Het lijkt erop dat het te ‘zwart-wit’ is om te stellen dat iemand een positieve, negatieve of gemengde houding heeft. Er is dus een groot grijs gebied wat betreft het werken met familieleden en kennissen als tolken. Dit komt door verschillende factoren tot stand. Om de complexheid te illustreren kan gekeken worden naar een uitspraak van Mare (B): ‘Ik denk eigenlijk dat het [werken met

informele tolken] in sommige gevallen wel kan, als het over iets heel simpels gaat, bijvoorbeeld ‘je moet de pillen drie keer per dag innemen’ (…). Dat kun je prima via een zoon of zo vertellen. Maar als het gaat om persoonlijke dingen of om ernstige dingen, dan vind ik dat het niet kan.’. Zo blijkt dus dat ‘aard van het gesprek’ bij de meeste een factor

is die meespeelt. Meerdere respondenten noemen deze factor ook, waaronder Jenna (A):

‘Ja, of als het bijvoorbeeld een slecht nieuws gesprek is, dan vind ik wel dat je zeker een tolk er bij moet hebben. Maar, ik vind bij kleine problemen (…) dan vind ik dat een familielid dat gewoon zou moeten kunnen vertalen.’.

Wat ook naar voren komt, is dat het vaak een kwestie lijkt te zijn van ‘roeien met de riemen die je hebt’, zoals Francis (A) ook omschrijft: ‘Ik denk dat het op tolken gebied en

op ‘elkaar begrijpen gebied’ dat het roeien met de riemen die je hebt is. Het is heel mooi om te kunnen bedenken dat je altijd een tolk kan gebruiken, maar ik denk in de praktijk dat het niet zo werkt.’ Ook Willemijn (B) neemt een dergelijke houding in in: ‘Nou ja…altijd heel fijn en de beste oplossing is het [inschakelen van informele tolken] niet, maar het is al een stuk beter dan dat je gewoon puur alleen met die patiënt zit en je merkt dat het niet overkomt.’. Pieter (A) vat het hele probleem eigenlijk goed samen: ‘Ja. Hier kom je op het punt zeg maar waar de theorie anders is dan de praktijk. Want ik heb in de praktijk nog nooit meegemaakt dat de tolkentelefoon is ingeschakeld en ik heb al wel honderd keer meegemaakt dat er een familielid tolkte. Wat ik daar persoonlijk van vind is dat heel veel aankomt op de mensenkennis van de arts zelf. Ik vind eerlijk gezegd dat… dat het in de spreekkamer best goed nog wel mogelijk is om in te schatten of de familielid het vertaalt zoals jij wil. (…) Maar… ik bedoel. Hoe zwaarder het gesprek is, hoe groter de noodzaak van de tolk. (…) Ons wordt geleerd natuurlijk altijd van, op het moment dat er een taalbarrière is, altijd tolkentelefoon inschakelen. Altijd. Dat is eigenlijk de boodschap. Maar ja dat kan ook tot wantrouwen leiden in de spreekkamer. Van de patiënt naar jou

toe. Want wat je eigenlijk tegen de patiënt zegt is: ik vertrouw uw zoon niet dat die het goed vertaald. Dus dat kan leiden tot wantrouwen. Ik denk dat dat ook een barrière is.’.

Uit alle antwoorden van de respondenten is dus gebleken dat het vraagstuk te complex is om zo maar te stellen dat iemand een positieve, negatieve of gemengde houding heeft. Dit blijkt ook wanneer puur naar de verkregen data wordt gekeken: er zijn tien

positieve uitspraken gedaan over het werken met familieleden als tolk, acht negatieve en elf gemengde uitspraken. Elk van deze drie groepen uitspraken waren voor precies 50% afkomstig van respondenten van groep A, en 50% respondenten van groep B. Wat dit betreft is er dus ook geen verschil waargenomen tussen de beide

respondentengroepen. Ook zijn de drie ‘groepen’ van uitspraken (positief, negatief, gemengd) dus redelijk gelijk verdeeld. Dit beaamt ook dat het gebied dusdanig ‘grijs’ is dat het niet mogelijk is om duidelijke uitspraken te doen over de houdingen van de studenten. Er werden tijdens de behandeling van dit onderwerp dan ook vooral voordelen en nadelen van het werken met informele tolken besproken.

Wanneer wordt gekeken naar de informatie die in het practicum wordt verschaft, blijkt dat deze ongeveer gelijk is aan hetgeen wat uit de data naar voren komt. Er wordt namelijk aan de studenten verteld dat het inderdaad niet realistisch is om te denken dat het inschakelen van professionele tolken altijd direct kan, en de beste optie is. Daarom exploreert de nieuwe versie van het AMC Tolkenprotocol eerst ook de andere

mogelijkheden, bijvoorbeeld bij acute zorg. Uiteraard wordt de studenten wel

meegegeven dat altijd een professionele tolk wordt geadviseerd, wanneer het contact met de patiënt te complex wordt. Dit wordt ook veel in bovenstaande antwoorden van de respondenten genoemd. Gezien het feit dat er uit de data geen opmerkelijke

verschillen zijn gevonden tussen de groepen A en B, lijkt het er op dat deze houding bij de meeste studenten dus in zekere mate overheerst. Er kan dan ook gesteld worden dat het practicum wat dit betreft geen opmerkelijke invloed heeft.

Verder hebben dertien respondenten zich uitgelaten over het werken met de andere categorie informele tolken: ziekenhuismedewerkers en collega’s. Van deze dertien respondenten waren acht van groep A, en vijf van groep B. Geen enkele respondent heeft een negatieve houding ten opzichte het werken met ziekenhuismedewerkers of collega’s als tolk. Zeven van de dertien respondenten hadden een gemengde houding

wat dit betreft. Dit betekende in bijna alle gevallen zij hetzelfde vonden als Sara (A): ‘Het

is niet het meest ideaal, als het kan denk ik dat een professionele tolk daar gewoon beter voor is omdat die precies weet hoe die moet vertalen. Maar… ik denk dat het wel een goed redmiddel kan zijn. Als je op dat moment geen tolk hebt en de patiënt staat voor je neus dan… ja, denk ik zeker dat je dat moet gebruiken.’. Het is dus duidelijk dat ook hier weer

een ‘grijs gebied’ wordt betreden. Door drie respondenten werd ‘de functie van de ziekenhuismedewerker’ benoemd als een meespelende factor, wat te maken had met het beroepsgeheim van de arts. Zoals door Yara (B) vertelt: ‘Op zich kan het wel. Zo lang

het maar niet iemand is die te ver weg van de patiënt staat. Als het iemand is van de schoonmaak of zo, dan schaadt dat toch wel een beetje de privacy van de patiënt.’.

Zes van de dertien respondenten hadden over het algemeen een positieve houding wat betreft het werken met ziekenhuismedewerkers of collega’s als tolk. Zoals Nathan (B) het omschrijft: ‘Nee hoor, ik heb er niks op tegen.’. Van de zes positieve respondenten noemen vier wederom de factor ‘functie van de ziekenhuismedewerker’, op dezelfde manier zoals is gedaan bij de respondenten die over het algemeen een gemengde mening hadden. Eén van hen is Willem (A): ‘Van een schoonmaker zou ik het denk ik niet

goed vinden maar als het een arts of een verpleegkundige is, dan is dat prima. Denk ik.’. In

totaal is de factor ‘functie van de ziekenhuismedewerker’ dus door zeven van de dertien respondenten benoemd. In drie gevallen gebeurde dat door iemand die was

gecategoriseerd als het hebben van een gemengde houding had, en in vier gevallen door iemand die een positieve houding zou hebben. Echter blijkt uit deze overlappende factor wederom het ‘grijze gebied’, waardoor het moeilijk is om simpelweg te zeggen dat iemand een positieve- of gemengde houding bezit. Daarom zijn deze groepen dan ook niet met elkaar vergeleken, en kan wat betreft dit onderwerp eigenlijk alleen gezegd kan worden dat ‘functie van de ziekenhuismedewerker’ als belangrijkste factor kan worden gezien waarom ook dit een ‘grijs’ gebied is. Dit blijkt te maken te hebben met het verschil in geheimhoudingsplicht tussen bijvoorbeeld een arts en iemand die bij de sanitaire dienst werkzaam is.

5.2.4. Houdingen ten opzichte van toepassen eigen taalkennis

Er is getracht informatie te krijgen over de houding van de respondenten wat betreft het toepassen van de eigen, meestal gelimiteerde, taalkennis. Met dertien van de zestien

is besproken of zij vonden dat artsen hun eigen taalkennis van een vreemde taal konden gebruiken bij een patiënt met een taalbarrière. Ter verduidelijking werd gevraagd of de respondent een woordje Duits of Frans kon, en of zij deze kennis zouden inzetten tijdens hun consulten. De resultaten van dit onderwerp worden niet meegenomen in de conclusie van dit onderzoek, vanwege vier redenen. Ten eerste bleek deze vraagstelling voor de hand liggende antwoorden uit te lokken: tien van de dertien respondenten gaven namelijk terecht aan dat het afhankelijk is van het taalniveau, of het verantwoord is om deze kennis te gebruiken. Daarom kunnen wat dit betreft nauwelijks conclusies worden getrokken uit deze verkregen data. Ten tweede is niet door iedere respondent antwoord gegeven of de vraag of hij of zij zelf een vreemde taal kon spreken. Dit is echter wel belangrijk, omdat het denkbaar is dat iemand die bijvoorbeeld goed Frans spreekt een positieve houding heeft ten opzichte van het toepassen van eigen taalkennis. Dit vermoeden wordt bevestigd door een uitspraak van Mare (B): ‘Het is wel leuk. Ik heb

wel eens gehad dat een patiënt alleen maar Spaans sprak, en dan kon ik toevallig Spaans en de rest niet. Dus dan is het wel zo van ‘ha, ha, ik kan Spaans!’. En je voelt je behulpzaam