• No results found

5.3.1. Frequentie voorkomen van taalbarrières

Tien van de zestien respondenten hebben zich uitgelaten wat betreft de frequentie waarin zij te maken hebben met taalbarrières. Er is geen specifieke vraag gesteld over deze frequentie, omdat werd getracht dit af te leiden uit alle ervaringen. Echter is het denkbaar dat een groter aantal respondenten het onderwerp ‘frequentie’ had

besproken als er specifiek naar gevraagd was. Geen enkele respondent heeft deze frequentie omschreven als ‘laag’, dus kan gesteld worden dat alle tien respondenten de frequentie omschrijven als ‘gemiddeld’ of ‘hoog’. Dit blijkt ook uit hun antwoorden: in negen gevallen worden die gecategoriseerd als ‘frequentie aardig hoog tot hoog’. In een enkel geval werd de frequentie omschreven als ‘niet zo heel vaak’, ofwel gemiddeld. Dit werd gesteld door Willem (A): ‘Hm… Ja vorige week was ik echt een beetje aan het

meedraaien op de poli dus [toen wel]…. Ja, en daarvoor kan ik me niet echt herinneren. Ja, vast wel een paar keer dat je kleine gesprek voert maar niet zo echt… een patiëntgesprek.’.

De overige negen respondenten deelden deze mening in mindere mate. Zo vertelt Sara (A): ‘Ik vind het wel iets belangrijks in de zorg want het is wel iets waar je vaak tegenaan

loopt, dit soort taalproblemen.’. Ook Mare (B) vind de frequentie hoog: ‘Je krijgt gewoon zo ontzettend veel patiënten krijgt die jouw taal niet spreken. Ik denk dat (…) zeker één op de 10 patiënten niet goed Nederlands spreekt.’. Pieter (A) beaamt dit: ‘Je komt wel heel

veel met mensen in aanraking die niet Nederlands spreken, dat absoluut.’. Er waren ook

respondenten die de frequentie als iets minder hoog omschreven, maar meer als ‘gemiddeld hoog’, zoals Demi (B): ‘Nou, ja, op zich [heb ik het] bij neurologie best wel

[vaak meegemaakt]. Toen zat ik ook wel in een ziekenhuis met een populatie waar veel Marokkaanse en Turkse mensen zaten.’. Ook Nathan (B) geeft een dergelijke

omschrijving: ‘Ja, ik heb genoeg patiënten gehad die geen Nederlands kunnen.’.

Van de tien respondenten die zich hebben uitgelaten wat betreft de frequentie van het voorkomen van taalbarrières, zijn vijf respondenten van groep A en vijf van groep B. Wat dit betreft zijn dus geen opmerkelijke verschillen waargenomen. Negen van de tien respondenten vindt de frequentie van het tegenkomen van taalbarrières ‘aardig hoog tot hoog’. Deze groep is dusdanig groot dat kan wel gesteld worden dat 90% van respondenten die zich hebben uitgelaten over de frequentie van het voorkomen van taalbarrières, vinden dat deze frequentie hoog is.

5.3.2. De overweging om een tolk in te schakelen: drempels

Er is gekeken naar de overweging om een professionele tolk in te schakelen. Hiermee is getracht het gedrag te achterhalen van de respondenten, omdat deze overweging kan leiden tot de beslissing om wel of geen tolk in te schakelen. Echter geven tien

respondenten aan dat zij nog nooit een dergelijke situatie hebben meegemaakt, waarin zij zelf of hun leidinggevenden twijfelden over het inschakelen van een tolk. Willemijn (B) is één van deze tien: ‘Nee… [de situaties waren] niet zodanig erg dat ik niks kon

overbrengen en dacht ‘nu moet ik de tolkentelefoon gaan bellen’. Het is denkbaar dat de

vraagstelling te direct was, omdat verder wel acht respondenten zijn gevonden die situaties beschrijven van gevallen waarin uiteindelijk geen tolk is ingeschakeld. Het is dus niet mogelijk om gerichte uitspraken te doen over de overweging van respondenten om een tolk in te schakelen, en het bijbehorende gedrag. Echter kan wel worden

gekeken naar antwoorden van acht respondenten, waarin situaties worden beschreven waarin geen tolk is ingeschakeld. Zo vertelt Evelien: ‘Ik had een keer een Turkse vrouw

met haar zoon, en het ging om die vrouw. En die zoon had alles vertaald, en ik voelde me daar totaal niet goed bij. (…) Ik had het gevoel dat niet alles wat ik vertelde over kwam, en alles wat zij vertelde ook niet overkwam bij mij. Dus dat er heel veel schifting plaatsvond bij die zoon zelf dus. (…) Op een gegeven moment had ik ook tegen mijn supervisor gezegd

van: ‘we moeten er iemand anders bij in schakelen’. Maar die heeft op een gegeven moment gezegd van ‘Nee, dat hoeft niet. We komen er wel uit zo.’. Ja dat vond ik wel een beetje jammer.’. Ook Sara (A) omschrijft een casus waaruit blijkt dat ze de meerwaarde

van een professionele tolk inzag: ‘Een patiënt kreeg een slecht-nieuws gesprek. Die kreeg

te horen dat ze borstkanker had, en zij ging altijd naar de chirurg toe met haar dochtertje van 9 die vertaalde. Die zou toen ook komen maar toen zei die chirurg van: ‘dat vind ik niet zo’n goed idee, dat dat dochtertje dat zou moeten vertalen’. Toen is er uiteindelijk een medewerkster bij de radiologie [gehaald], die sprak ook Pools, en die heeft het toen

vertaald als tolk. Dat leek wel een goede oplossing, ze had het ook wel goed gedaan, maar toen dacht ik wel een beetje van: ‘Hm… zou je hier niet liever een tolkentelefoon willen hebben?’. In beide gevallen hadden de respondenten de tolkentelefoon dus in hun

achterhoofd, maar stond het buiten hun macht om zelf de beslissing te maken om de tolkentelefoon in te schakelen. De rol van de coassistent wordt hierbij gekenmerkt als een belemmerende factor, wat verder wordt besproken in hoofdstuk 5.4.2. Ook bij Pieter (B) is deze factor zichtbaar: ‘Zelf [heb ik er] nooit [over getwijfeld]. Maar wel dat ik

er bij zat en dacht; dit is wel een situatie waarin je misschien een tolk moet inschakelen. [Maar] nee, dat wordt altijd in de haast, en op de poli, en dan is het druk en… ja.’.

Miranda (A) is de enige respondent die een duidelijk voorbeeld kan geven van het overwegen om een tolk in te schakelen, en kan aangeven welke doorslaggevende factoren er voor hebben gezorgd dat dit inderdaad is gebeurd: ‘Die mevrouw vertelde

ook wel een aantal dingen en dat vond ik echt heel heftig voor haar dochter, dat ze dat moest vertalen. [Ze] liep ook nog bij intern, en cardiologie en allerlei andere dingen, dus volgens mij had die dochter er echt een dagtaak aan om die moeder overal mee naar toe te slepen. En dan vind ik dat zeker wel naar voor haar. Toen heb ik ook wel gezorgd dat er bij het volgende gesprek bij ons echt een tolk bij was.’.

Tien van de zestien respondenten geven aan nooit te hebben getwijfeld over het

inschakelen van een tolk. Toch geven acht van de zestien respondenten vervolgens wel voorbeelden van situaties waarin werd getwijfeld over het inschakelen van een tolk. Er kunnen dus geen specifieke uitspraken worden gedaan over de mate waarin de

respondenten overwegen om een tolk in te schakelen. Wel is zichtbaar geworden uit de antwoorden van de acht respondenten die situaties beschrijven, dat ‘de rol van de

coassistent’ een rol speelt wat betreft het uiteindelijk niet inschakelen van een tolk. Er kan gesteld worden dat respondenten aangeven dat ze in sommige gevallen wel een tolk zouden willen, maar dat het inschakelen hiervan buiten hun verantwoordelijkheden ligt. Dit is iets wat verder wordt besproken in hoofdstuk 5.4.2.

Verder is nog een andere factor opgevallen bij de overweging om tolken in te schakelen. Achttien keer zijn door elf verschillende respondenten uitspraken gedaan, die

suggereren dat je meestal wel uit een taalbarrière komt zonder tolk. Van deze elf respondenten, waren zeven respondenten van groep A, en vier van groep B. Er zou dus gesteld kunnen worden dat ten minste zeven van de acht (87,5%) A-respondenten het gevoel hebben dat je er meestal wel uitkomt zonder tolk. Voor de B-groep is dit voor ten minste vier van de acht respondenten (50%) het geval. Echter kunnen deze percentages niet met elkaar worden vergeleken, omdat het aantal B-respondenten die zich hierover heeft uitgelaten vrij laag is. Het zou namelijk kunnen zijn dat de overige vier B-

respondenten, die nu niet aan bod zijn gekomen, deels óók vinden dat je er over het algemeen wel uit komt zonder tolk. In dat geval zou er helemaal verschil zijn tussen beide groepen. Er kan alleen gesteld worden dat elf respondenten suggereren dat je er meestal wel uit een taalbarrière komt zonder tolk, dus ten minste 61% van alle

respondenten.

Ten slotte kan wat betreft de overweging om een tolk in te schakelen, nog worden gekeken naar de drempels die hierop van toepassing zijn. In totaal hebben twaalf

respondenten hierover in totaal 30 uitspraken gedaan: zeven van de A-groep en vijf van de B-groep. Er is geen verschil zichtbaar tussen beide groepen, en daarom zal er op gefocust worden om de besproken drempels toe te lichten. Uit de verkregen data, 30 verschillende uitspraken, zijn de volgende drempels gecategoriseerd die zijn herkend bij de respondenten zelf of bij hun leidinggevenden: ‘de familie is al mee’, ‘het kost tijd’, ‘het vergt planning’, ‘het kost geld’, ‘onwetendheid wie voor de kosten opdraait’, ‘de kwaal is niet ernstig genoeg’, ‘moeite’, ‘het zetten van die extra stap’, ‘het taalniveau van de patiënt wordt hoog genoeg ingeschat’, ‘acute hulp is nodig’, ‘geen kennis van de tolkentelefoon’. De grootste drempels waren veruit ‘het kost tijd’ en ‘het vergt planning’: dertien uitspraken behoorden tot deze categorie. Kortom: er zijn elf drempels bij het

inschakelen van tolken ontdekt in de verkregen data, waarvan de grootste drempels ‘het kost tijd’ en ‘het vergt planning’ blijken.

5.3.3. Gedrag aanpassen op drie-personenpsychologie

Er is getracht te achterhalen hoe de respondenten hun gedrag aanpassen in het geval dat het concept drie-personenpsychologie meespeelt, zoals behandeld is in theorie van Bot (2007) in het theoretisch kader. Ook de bevinding van Demirbilek (2013) dat een tolk vaak niet wordt voorgesteld aan de patiënt speelde een rol, omdat werd getracht te onderzoeken of dit ook het geval was bij deze respondenten. Om de volgende redenen zal de verkregen data wat dit betreft niet meegenomen worden in de conclusie. De respondenten is gevraagd naar twee aspecten van hun gedrag: de vraag of zij een tolk in het gesprek introduceren met de patiënt, en de vraag of zij de patiënt aanspreken (‘Waar heeft u pijn?’) of de tolk ‘(Waar heeft mevrouw/meneer pijn?’). Er zijn door vijftien respondenten uitspraken gedaan over ‘introductie van de tolk’, en er zijn door dertien respondenten uitspraken gedaan wat betreft ‘aanspreken van de tolk of de patiënt’. Echter is het onmogelijk gebleken om over deze uitspraken gefundeerde uitspraken te doen. Immers hebben sommige respondenten gezegd dat ze deze gedragingen daadwerkelijk hebben uitgevoerd, terwijl anderen hebben gezegd dat ze dit zóuden doen. Ook is het niet meer mogelijk gebleken om van alle respondenten te achterhalen of zij een situatie beschreven met een professionele of informele tolk. Door deze onduidelijkheden is ervoor gekozen om de onderwerpen ‘introductie van de tolk’ en ‘aanspreken van de tolk of de patiënt’ niet mee te nemen in de conclusie van dit onderzoek. Het lijkt er op dat Demirbilek (2013) bij haar onderzoek bewust heeft gekozen voor een simulatie met een patiënt en een tolk, omdat op deze manier de gedragingen van de Geneeskundestudenten beter ‘getest’ konden worden.

5.3.4. Voorbereidheid op taalbarrières

De respondenten zijn bevraagd wat betreft de mate waarin zij zichzelf voorbereid achten op het gebied van omgaan met taalbarrières. Hierbij is op een indirecte manier dus gevraagd of zij vinden dat zij voldoende vaardigheden bezitten, en of zij vinden dat zij het juiste gedrag kunnen uitoefenen. Bij twaalf van de zestien respondenten is het onderwerp ‘voorbereidheid’ aan bod gekomen. Drie respondenten gaven aan dat zij zich tot op zekere hoogte onvoorbereid achten op het omgaan met taalbarrières. Zo geeft

Willemijn (B) aan: ‘Nou, nee [ik voel me niet voorbereid]. Daarom denk ik, op zich is het

wel prima om dat [practicum] in je voorbereidingsweek te hebben. Want ik ben er niet op voorbereid eigenlijk. Ik heb het alleen in de praktijk gewoon een beetje [meegemaakt] van ‘oh… handle it’. Dan moet je gewoon je ding er mee doen.’. Nathan (B) interpreteert de

mate van voorbereid zijn op een meer praktische manier, maar illustreert daarmee ook weer het ‘handle it’-fenomeen: ‘Nee, daar ben je niet op voorbereid. Ja, heel soms als je een

doorverwijzing krijgt of zo. Een brief dat er dan wel in staat ‘taalbarrière’ of zo. Maar verder... [niet]’. Het ‘handle it’-fenomeen komt ook naar voren bij de groep van twee

respondenten die aangeeft dat het eigenlijk onmogelijk is om voldoende voorbereid te zijn op taalbarrières, omdat deze vaardigheden pas in de praktijk worden opgedaan. Francis (A) legt uit: ‘Ik denk dat bijna alles in je coschappen is een beetje als; in het water

springen en maar zo hard mogelijk trappelen en kijken of je blijft drijven. Dat geldt ook hiervoor. Je eerste patiëntgesprek met een echte patiënt is toch ook nooit hetzelfde als wat je met simulatiepatiënten hebt geoefend. Dus de eerste keer een taalbarrière… ja… is ook anders.’ . Toch geven zeven van de twaalf respondenten, bij wie dit onderwerp aan bod

is gekomen, aan dat zij zich wel voorbereid achten. Dit heeft vaak wel te maken met het feit dat de studenten al ervaring hebben opgedaan door middel van praktijksituaties, zoals Evelien (B): ‘Inmiddels na twee jaar coschappen [ben ik] wel [voorbereid], ja.

(gelach) Maar in het begin niet.’. Sara (A) kan dit beamen: ‘Ja [ik voel me voorbereid]. Juist doordat je dit soort dingen meemaakt, dat je dan ook in de praktijk er van leert.’.

Bij twaalf van de zestien respondenten is het onderwerp ‘voorbereidheid’ aan bod gekomen. Dit waren acht respondenten van groep A, en vier respondenten van de B- groep. Het is niet verrassend dat dit onderwerp juist bij alle respondenten van de A- groep aan bod is gekomen, omdat is getracht bij hen nog door te vragen naar de manier waarop zij denken dat het practicum van invloed is geweest op hun voorbereidheid. Daarom was het voor deze groep belangrijker om het onderwerp aan te kaarten, en is het niet ondenkbaar dat dit bij een aantal respondenten van de B-groep is verzaakt. Daarom is het moeilijk geworden om duidelijke uitspraken te doen over de verschillen tussen de groepen A en B. Van de zeven respondenten die zichzelf voorbereid achten op het omgaan met taalbarrières, waren er vijf van groep A en twee van groep B. In dit geval kan gesteld worden dat in totaal vijf van de acht respondenten van de A-groep (62,5%) zich voorbereid voelen, omdat het onderwerp ook met alle acht A-

respondenten is behandeld. Verder is gebleken dat twee respondenten van de B-groep zich voorbereid voelen op het omgaan met taalbarrières. Echter kan niet gesteld worden dat 25% van deze groep zich onvoorbereid voelt, omdat het onderwerp maar met vier van de acht B-respondenten is bespreken. De groep van vier respondenten wordt als ‘te klein’ geacht om uitspraken te doen over de hele B-groep. Daarom kan alleen gesteld worden dat het grootste gedeelte van de respondenten die het practicum heeft gevolgd, namelijk 62,5%, zich voorbereid voelt op het omgaan met taalbarrières. Om eventuele verbanden te kunnen leggen, is getracht om bij de respondenten van groep A nog door te vragen naar de manier waarop zij denken dat het practicum van invloed is geweest op hun voorbereidheid. Dit bleek echter moeilijker dan gedacht, omdat dit vaak al op de een of andere manier in de conversatie was verweven,

bijvoorbeeld bij het bespreken van ‘evaluatie van het practicum’. Hoewel er dus slechts twee gerichte uitspraken zijn gedaan over de specifieke invloed van het practicum op de mate van voorbereidheid van de A-respondenten, zal later nog in hoofdstuk 5.5.3. nog meer aandacht worden besteed aan de dingen die deze studenten hebben geleerd of onthouden uit het practicum. Wat betreft de specifieke invloed van het practicum op de mate van voorbereidheid van de A-respondenten, zijn dus twee uitspraken gedaan. Allereerst vertelt Miranda (A): ‘Ja, ik denk wel dat het [practicum] me wat voorbereid

heeft. (…) [Op een manier] dat je het al een keer gezien hebt. In m’n coschappen heb ik het ook echt geregeld, samen met de assistentes wel, en dat ging eigenlijk best wel makkelijk, maar ik wist al van het bestaan af, en hoe het zou gaan ongeveer… dus dat heeft me wel voorbereid.’. Wat dit betreft wordt deels weer het proces van Pedersen (1988)

teruggevonden in de data. Immers blijkt dat Miranda (A) door het hebben van deze kennis, eerder adequaat kan worden gehandeld. Ook het antwoord van Mandy (A) geeft blijk aan een dergelijke ontwikkeling: ‘Ja, nou toen met die cursus wist ik niet dat er… ja

er bestond wel zoiets als een tolkentelefoon maar ik wist niet precies hoe dat nou ging, dus op zich vond ik dat wel nuttig. (…) Ja hoe dat dan gaat zeg maar.’. Er werd Mandy (A)

gevraagd of zij het gevoel had dat ze door het practicum meer voorbereid was; dat ze meer wist wat ze zou kunnen doen (dus wat betreft haar gedrag en vaardigheden). Haar antwoord was: ‘Ja.’. Omdat slechts twee respondenten zich hebben uitgelaten over de specifieke invloed van het practicum op hun voorbereidheid, kunnen wat dit betreft geen conclusies worden getrokken. Daarvoor wordt deze groep als ‘te klein’ geacht.