• No results found

Als laatst worden nu de resultaten besproken die van toepassing zijn op de

practicumevaluatie. Met de respondenten van groep A is besproken wat hun algemene houding was over het practicum en of zij vonden dat er verbeterpunten waren of dat zij dingen hadden ‘gemist’ in het practicum. Ook zijn alle uitspraken van de respondenten verzameld, die met betrekking tot het practicum iets zeggen over opgedane kennis, eventueel veranderde houdingen en verworven vaardigheden. Met andere woorden: alles wat ernaar verwijst dat de respondenten iets hebben opgestoken van het

practicum. Hier is niet altijd specifiek naar gevraagd, en dit is dus in sommige gevallen ook teruggevonden in de verkregen data van eerder of later besproken casussen, of andere onderwerpen. Ook deze resultaten worden besproken.

5.5.1. Algemene houding

De acht A-respondenten is gevraagd wat zij van het practicum vonden. Van één

respondent was moeilijk vast te stellen wat de algemene houding was van het practicum, door een ‘vaag’ antwoord, waarbij niet is doorgevraagd. Deze respondent wordt daarom uitgesloten van dit onderwerp. Van de zeven A-respondenten bij wie de antwoorden wel te categoriseren waren, bleek dat één respondent zowel positieve als negatieve uitspraken had gedaan wat betreft het practicum. Daarom wordt haar houding gekenmerkt als ‘gemengd’. De gemengde houding van Mandy (A) kan in twee delen worden samengevat. Ten eerste zegt zij: ‘Ja, nou toen met die cursus wist ik niet dat er…

ja er bestond wel zoiets als een tolkentelefoon maar ik wist niet precies hoe dat nou ging, dus op zich vond ik dat wel nuttig. (…) Ja, hoe dat dan gaat zeg maar, waar ze tegenaan lopen, tips en trucs. Ja, handig.’. Echter heeft Mandy (A) ook een aantal negatieve

houdingen: ‘ De tolk die er was draafde wel een beetje door in haar voorbeelden van wat

ze meegemaakt had. En op zich was het wel weer leerzaam, maar ik hoef er geen honderd voorbeelden bij. (…) En als je een beetje de studenten actief wilt houden moet je het vooral kort en bondig houden denk ik. (…) De tolk was wel iemand die niet gewend was om les te geven. (…) Ik vond het [practicum] nou niet dat ik dacht van ‘goh hier heb ik heel veel gekke dingen gehoord’ of zo. Wel dat ik dacht van ‘nou dit had ik wel in kunnen schatten’. (…) Ik vond het toen wel een beetje open deuren.’.

Vervolgens kan gesteld worden dat zes van de zeven A-respondenten waarbij het onderwerp aan bod is gekomen, een positieve houding hebben ten opzichte van het practicum. Dat betekent dat op zijn minst zes van de acht A-respondenten (75%) het practicum over het algemeen positief hebben ervaren. Dit wordt nu geïllustreerd aan de hand van een aantal uitspraken. Zo zegt Jenna (A): ‘Ik herinner me vooral nog van die

periode dat er een heleboel onzin-practica tussen zaten. En dat ik daarvan dacht ‘nou, dit is nou wel nuttig’, ‘hier hebben we wat aan’. Mirande (A) is het hiermee eens: ‘Ik vond het best wel een leuk practicum. We gingen oefenen met de tolkentelefoon (…). Het was wel leuk om dat gewoon een keer gedaan te hebben en te zien hoe dat, zo’n driehoek-gesprek, hoe dat gaat voordat je het in het echt gaat doen. Dus ik vond het best wel een goed practicum.’. Ook Willem (A) herinnert zich de Skype-simulatie met een tolk: ‘Dat is wel leuk om een keer te doen. Wel grappig om een keer mee te maken en om te merken hoe dat gaat. (…) Omdat je het zeg maar praktisch oefent blijft het denk ik wel iets beter bij dan via een slideshow of zo.’. De praktijksimulatie lijkt een geliefd onderdeel van het

practicum, wellicht omdat het onderwerp dan even op een praktische maar toch leuke manier behandeld kan worden. Het lijkt er op dat studenten hier behoefte aan hebben, want zoals Willem (A) het omschrijft: ‘Het is natuurlijk ook niet echt… ‘interesting stuff’

om het zo maar te noemen.’. Francis (A) had ook een positieve houding: ‘Het was wel een leuk practicum in principe. Het blijft je wel bij. En het feit dat het best wel interactief was staat me bij. Het was ook leuk, dat [oefenen] via Skype. Dat je dat dus een keertje zag. Dat was heel leuk. En ik heb ook het idee dat ik er best wel veel van onthouden heb.’.

5.5.2. Verbeterpunten

Met zes van de acht A-respondenten is besproken of zij verbeterpunten voor het practicum in gedachten hadden. Hoewel vier van hen in eerste instantie stellen dat zij geen verbeterpunten weten, of dat zij geen dingen hebben gemist, zijn toch zes

respondenten gevonden die indirect punten noemden. In totaal zijn wat dat betreft negen uitspraken gedaan. Deze zijn samen te vatten in vijf verbeterpunten voor het practicum. Ten eerste wordt vier keer genoemd, dat de respondenten wel zouden willen weten hoe het nou eigenlijk zit met de vergoeding van de tolkentelefoon. Jenna (A) legt uit: ‘Nee, ik vind niet dat er iets gemist is. Behalve hoe het dan gedeclareerd wordt, want

dat weet ik nu niet.’. Ten tweede wordt twee keer genoemd dat de respondenten het

wordt door Miranda (A) ook direct gesteld dat dit wellicht moeilijk haalbaar is: ‘Volgens

mij deed nu maar één iemand het gesprek met die telefoon, terwijl het leuk was geweest als we het allemaal hadden kunnen doen. Maar aan de andere kant weet ik niet in

hoeverre dat haalbaar is.’. Sara (A) oppert hetzelfde: ‘Maar ja, dat kan misschien ook niet met de tijd.’. Ten derde wordt genoemd dat de rol van de coassistent misschien wordt

onderbelicht in het practicum. Jiska (A) zegt: ‘Ik zou willen weten hoe je dat als

coassistent dan makkelijk kan doen en hoe het bij ziekenhuizen een beetje geregeld is. Want je bent niet alleen in het AMC. Eigenlijk vooral niet daar met coschappen dus dat is misschien wel nuttig. Dus praktische informatie over hoe je dat als co[assistent] dan kan doen.’. Ten vierde wordt door Jiska (A) ook aangegeven dat er wat feitelijke informatie is

gemist: ‘Misschien hebben ze het toen wel gezegd, maar ik ben nu best wel benieuwd hoe

vaak dat eigenlijk gebruikt wordt. Zo’n tolk.’. Ten vijfde vond Mandy (A) dat het veel

open deuren waren, wat hierboven reeds is uitgelicht, en dat er te veel voorbeelden werden gebruikt. Volgens haar zou het dus wat korter en bondiger mogen.

Wat betreft de verbeterpunten van het practicum, is het opvallend dat vier van de zes respondenten die zich hierover hebben uitgelaten, zouden willen dat in het practicum werd besproken hoe het met de vergoeding van de tolkentelefoon zit. Dit is opvallend omdat dit wel degelijk in het practicum is behandeld. Verder wordt in het practicum aangegeven dat er geen cijfers beschikbaar zijn over hoe vaak tolken worden

ingeschakeld. Het is niet heel opvallend te noemen dat één respondent die informatie klaarblijkelijk heeft gemist.

5.5.3. Meegenomen kennis, houdingen en vaardigheden

De respondenten is gevraagd of er volgens hen dingen in het practicum zijn geleerd, die later tijdens coschappen van pas zijn gekomen. Met andere woorden, wat hebben de respondenten aan het practicum gehad? Aan de hand van de verkregen data zijn wat dit betreft vier punten gecategoriseerd, uit elf uitspraken. Ten eerste wordt vier keer genoemd dat het practicum de respondenten heeft geleerd om, in geval dat met een tolk wordt gewerkt, zo veel mogelijk naar de patiënt moet worden gekeken in plaats van naar de tolk. Dit hoeft niet te betekenen dat het ook daadwerkelijk gebeurt, maar in elk geval is dit punt aan de orde gekomen, dus houden studenten het in hun achterhoofd. Willem (A) illustreert dit: ‘De zaalarts sprak naar de tolk en niet naar de patiënt. Dat viel

me op, toen dacht ik van: ‘oh ja, dit hebben we eigenlijk wel anders geleerd’. Ten tweede

wordt drie keer genoemd dat het practicum voor studenten de eerste keer was dat zij echt van de tolkentelefoon hadden gehoord. Ten derde werd drie keer genoemd dat is onthouden van het practicum, dat er risico’s aan het werken met informele tolken zitten. Dit betekent uiteraard niet dat er geen informele tolken worden gebruikt, maar wel dat de respondenten dit hebben onthouden van het practicum. Zoals Mandy (A) zegt: ‘Nou,

ik zou altijd kijken of je familie kunt bereiken, hoewel ik in de cursus natuurlijk heb geleerd dat dat niet de meest effectieve manier is.’. Bij Pieter (A) is wel een verandering in het

gedrag zichtbaar: ‘Ik zeg er dan ook wel bij [tegen de informele tolk]: ‘Vertaal gewoon zo

letterlijk mogelijk wat ik zeg’. En… ja, misschien dat dat ook wel door de cursus komt, dat ik daar wel op let.’. Ten vierde wordt door Mandy (A) ook genoemd dat er bepaalde

gespreksvaardigheden zijn verkregen door het practicum: ‘En wat heel belangrijk ook

was, en wat ik natuurlijk ook in de cursus gehoord had: dat je eigenlijk kleine vragen moet stellen, gedoseerd.’. Ten slotte kan dus gesteld worden dat er vier punten zijn ontdekt

wat betreft meegenomen kennis, houdingen en vaardigheden uit het practicum. Dit zijn: ‘dat de tolk dient te worden aangesproken in plaats van de patiënt’, ‘het bestaan van de tolkentelefoon überhaupt’, ‘risico’s van informele tolken’ en ‘gespreksvaardigheden’.

HOOFDSTUK 6 – CONCLUSIE 6.1. Conclusie

Het doel van dit onderzoek is om op een kwalitatieve manier de kennis, houdingen en vaardigheden van geneeskundestudenten te onderzoeken. Zo wordt getracht een unieke bijdrage te leveren aan de Nederlandse onderzoeksliteratuur op het gebied van

cultureel-competentieonderwijs. De volgende hoofdvraag is hierbij van toepassing: hoe staan geneeskundestudenten (AMC/UvA) tegenover taalbarrières en het werken met tolken, en wat zijn verschillen tussen hen die hierover wel en geen onderwijs hebben gehad? Om deze vraag te beantwoorden, worden eerst de deelvragen behandeld.

6.1.1. Kennis

In hoeverre hebben geneeskundestudenten kennis over taalbarrières en het werken met tolken? Uit de resultaten komt naar voren dat alle respondenten kennis hebben van het bestaan van de tolkentelefoon, en dat het grootste gedeelte van hen ook kennis heeft over de werkwijze van deze dienst. De tolkentelefoon ‘leeft’ dus onder de

geneeskundestudenten, en zij hebben in elk geval deze kennis paraat wanneer zij te maken krijgen met taalbarrières. Echter, wat betreft kennis over de vergoeding van het werken met tolken is een lage mate van kennis gevonden. Het grootste gedeelte van de respondenten had geen- of onzekere kennis wat dit betreft. Later is gebleken dat dit ook één van de oorzaken is waardoor geneeskundestudenten een drempel ervaren om een tolk in te schakelen. Immers hebben de meesten geen idee wie er voor de kosten van zo’n dienst moet opdraaien. Verder is gebleken dat geen enkele respondent kennis had van het bestaan van het AMC Tolkenprotocol. Vanzelfsprekend heeft geen enkele

student dit protocol dan ook gebruikt: zij vinden het niet nodig, omdat informatie die in het protocol wordt behandeld eerder wordt geleerd door middel van praktijksituaties, bijvoorbeeld door even een collega aan te schieten. Een klein deel van de studenten lijkt wel kennis te hebben van de wettelijke verplichting van artsen om begrijpelijke taal te verschaffen. Echter associëren de geneeskundestudenten deze verplichting niet met het feit dat artsen dus in eerste instantie ook verantwoordelijk zijn voor het inschakelen van een tolk. Het blijkt dat deze verantwoordelijkheid niet alleen aan een arts

toegekend kan worden, omdat andere factoren meespelen, die in 6.1.2. zullen worden behandeld.

Kortom: de kennis wat betreft het bestaan en de werkwijze van de tolkentelefoon is hoog, maar de kennis wat betreft de vergoeding van het werken met tolken is laag. Verder kan de kennis wat betreft het protocol worden omschreven als nihil.

6.1.2. Houdingen

Wat zijn houdingen van geneeskundestudenten ten opzichte van taalbarrières en het werken met tolken? Uit de resultaten zijn verschillende houdingen naar voren gekomen. Zo blijkt dat de verantwoordelijkheid om een tolk in de schakelen, niet alleen bij een arts kan worden neergelegd, ondanks zijn wettelijke verplichting om in begrijpelijke taal te communiceren. Sterker nog: de meeste respondenten vinden juist dat deze verantwoordelijkheid tot op zekere hoogte bij de patiënt ligt. De patiënt is immers degene die met een hulpvraag komt, en van een arts kan ook niet verwacht worden dat hij altijd ook nog rekening kan houden met taalbarrières, zo lijkt het. Ook is de houding ten opzichte van de verantwoordelijkheid van professionele tolken aan bod gekomen, wat betreft het vertalen. Het overgrote deel van de respondenten vindt dat de tolk zo veel mogelijk alleen de woorden moet vertalen. Eigen interpretatie is dus not done. Wanneer wordt gekeken naar de houdingen ten opzichte van het werken met informele tolken, wordt een grijs gebied binnengetreden. Het hangt immers heel erg af van de ‘aard van het gesprek’ of een informele tolk, zoals een familielid of een

ziekenhuismedewerker, kan volstaan. De respondenten vinden het moeilijk om een duidelijke houding in te nemen wat dit betreft, waarschijnlijk omdat ook hier een tegenstrijdigheid tussen theorie en praktijk is gevonden. Vaak wordt het gebruik van familieleden als tolk namelijk goedgekeurd door de studenten, ook al weten zij eigenlijk dat er nadelen en risico’s aan vast zitten. De houdingen wat betreft het inschakelen van een ziekenhuismedewerker als tolk, zijn wel overwegend positief. Het hangt echter vooral af van de functie van de ziekenhuismedewerker, in verband met de

geheimhoudingsplichtplicht van de arts en de privacy van de patiënt. Het is dus niet het meest ideaal, maar het is in elk geval al wat ‘beter’ dan een familielid als tolk. Houdingen wat betreft het inschakelen van een professionele tolk zijn niet specifiek bevraagd, maar wat dit betreft is wel een nieuw inzicht verkregen vanuit de data. Het lijkt er namelijk op dat het inschakelen van professionele tolken niet echt past bij ‘oudere generatie’ artsen. Studenten van nu worden wat dit betreft beter voorbereid en opgeleid, en sommigen studenten geven dan ook aan dat ‘zij het later anders gaan doen’.

Houdingen wat betreft de invoeringen van het sinds 2012 verplichte practicum ‘Omgaan met Taalbarrières’ zijn voor het grootste gedeelte positief. Respondenten vinden het goed dat er aandacht wordt besteed aan het onderwerp, en dat studenten op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheden van het werken van tolken. De

meesten vinden het dan ook een goede toevoeging aan het geneeskundecurriculum. Ook waren de meeste studenten die het practicum zélf gevolgd hadden óók positief over het feit dat de lichting na hen het onderwijs ook gaat krijgen. Bovendien klinkt ‘verplicht’ allemaal wat zwaarder klinkt dan het is. Immers gaat het eigenlijk maar om twee uurtjes, en dat kan prima kan worden besteed aan dit practicum, zo blijkt. Het grootste deel van de studenten die het practicum zelf niet gevolgd hebben, vond dit in meer of mindere mate ook wel jammer. Toch moet daar ook weer niet al te zwaar aan worden getild: sommigen zijn immers van mening dat je dergelijke kennis, houdingen en vaardigheden toch vooral in de praktijk leert. Desalniettemin zou het grootste gedeelte van de

respondenten het een goed idee vinden voor andere universiteit in Nederland om óók een dergelijk practicum aan te bieden aan hun geneeskundestudenten. Hoewel wordt erkend dat het practicum zeker past bij de multiculturele regio Amsterdam, zou het niet alleen daar moeten blijven: vooral omdat geneeskundestudenten vaak nu nog niet weten waar zij later als arts gaan praktiseren. Verder zijn drie vormen van bewustzijn gecategoriseerd waar de respondenten mee te maken hebben. Met name het bewustzijn van taalbarrières in het algemeen lijkt een belangrijke rol spelen in herkende Pedersen- proces (1988). Het lijkt er dus wel degelijk op dat geneeskundestudenten van het AMC aan de UvA geschikt zijn voor het aanleren van culturele competenties. Met name de respondenten die het practicum hebben gevolgd zullen door een open houding te hebben, eerder kennis, bewustzijn en andere competente vaardigheden verkrijgen. Respondenten vinden dus dat de patiënt in eerste instantie verantwoordelijk is voor het inschakelen van een tolk, dat een professionele tolk zo veel mogelijk alleen de woorden moet vertalen, dat een generatieverschil wat betreft het werken met tolken merkbaar is, dat het tolken door familieleden vaak wel kan ook al weten zij dat hier risico’s aan zijn verbonden, dat het ingevoerde practicum een goede toevoeging is aan het curriculum en dat de uitbreiding van het vak naar andere universiteiten een goed idee is.

6.1.3. Vaardigheden

Welke gedragingen en vaardigheden hebben geneeskundestudenten met betrekking tot taalbarrières en het werken met tolken? Het grootste gedeelte van de

geneeskundestudenten vindt de frequentie van het tegenkomen van taalbarrières ‘aardig hoog tot hoog’. Ook acht het grootste gedeelte van de respondenten die het practicum heeft gevolgd, zichzelf voldoende voorbereid op het omgaan met

taalbarrières en het werken met tolken. Toch geeft een groot deel van de respondenten aan dat zij nog nooit een situatie hebben meegemaakt, waarin zij hebben getwijfeld over het inschakelen van een tolk. Daarom kunnen geen conclusies worden getrokken over de overweging van respondenten om een tolk in te schakelen, en het bijbehorende gedrag. Aan de hand van casussen blijkt echter dat in sommige gevallen de studenten wel degelijk de tolkentelefoon hadden willen inschakelen, maar door hun rol als coassistent kon deze stap niet gezet worden. De rol van de coassistent wordt namelijk gekenmerkt als ‘onderdanig’ en is een belemmerende factor, die als een nieuw inzicht is ‘ontdekt’ uit de verkregen data. Verder blijkt dat ook de meeste studenten van ‘deze generatie’ suggereren dat je meestal wel uit een taalbarrière komt zonder tolk. Er zijn dus nog behoorlijk wat grote drempels merkbaar voor het inschakelen van tolken. De twee grootste drempels zijn de veronderstelling dat het inschakelen van een tolk veel tijd kost, en de veronderstelling dat het inschakelen van een tolk veel planning vereist. Respondenten komen taalbarrières dus vaak tegen, en hebben het gevoel dat zij hierop voldoende voorbereid zijn, ondanks dat er verschillende drempels worden gevonden die het inschakelen van tolken belemmeren. Dit kan verklaard worden doordat de

meeste respondenten denken dat ze meestal wel uit een taalbarrière komen zonder tolk.

6.1.4. Verschillen

Wat zijn verschillen tussen geneeskundestudenten wat dit betreft wel en geen

onderwijs hebben gehad? Er is onderscheid gemaakt tussen een groep respondenten die het practicum ‘Omgaan met Taalbarrières’ heeft gevolgd (A) en een groep voor wie dit niet het geval was (B). Wanneer wordt gekeken naar opmerkelijke verschillen tussen deze groepen, in alle resultaten, kunnen de volgende beweringen worden gedaan. De respondenten van groep A bleken meer kennis te hebben dan groep B wat betreft de